BVOM | Verslag schriftelijk overleg over de voortgangsrapportage experiment Regelluwe scholen po/vo

Uitgelicht:

‘Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
(…)
Deze leden wijzen bijvoorbeeld over afwijkingen die gevolgen hebben voor de kinderopvang. Wat is zijn standpunt hierover, zo vragen deze leden.

Deelnemers aan het experiment die willen afwijken van artikelen in de WPO of de WVO krijgen hiervoor in principe géén toestemming, als de belangen van aan de school verbonden personen of van derden daardoor onevenredig kunnen worden geschaad. Bij het toelaten tot de basisschool van leerlingen die nog geen 4 jaar zijn (maar wel ten minste 3 jaar en 10 maanden), is ervan uitgegaan dat de financiële gevolgen voor de kinderopvang, gezien de omvang van het aantal deelnemende scholen, relatief gering zijn. In de voortgangsrapportage schrijven de onderzoekers dat de financiële gevolgen voor de kinderopvang in de huidige situatie, waarin de vraag naar kinderopvang groter is dan het aanbod, inderdaad beperkt lijken te zijn. Voordat een besluit kan worden genomen om basisscholen definitief ruimte te geven om kleuters op vaste instroommomenten (vanaf de leeftijd van 3 jaar en 10 maanden) toe te laten, wil ik in ieder geval een duidelijker beeld hebben van de financiële consequenties. Hierbij moet worden aangetekend dat het besluit om een kleuter al vanaf genoemde leeftijd toe te laten, altijd wordt genomen in overleg met de ouders. Een kleuter die er nog niet aan toe is om naar school te gaan, kan ook bij een van de volgende instroommomenten (en dus als hij al 4 jaar is) naar school gaan.’


Hierbij bied ik u mijn reactie aan op de vragen en opmerkingen in het kader van het schriftelijk overleg met de vaste commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over mijn brief van 22 maart 2019 inzake de voortgangsrapportage regelluwe scholen.

——

II Reactie van de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media

Ik dank de leden van uw Kamer voor de vragen en opmerkingen naar aanleiding van de voortgangsrapportage experiment Regelluwe scholen po/vo. Hieronder ga ik in op de vragen van de verschillende fracties.

Inbreng van de leden van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de voortgangsrapportage experiment Regelluwe scholen po/vo en de bijbehorende brief. De voorgenoemde leden hebben nog enkele vragen.

De leden lezen dat ondanks positieve ervaringen van de deelnemende scholen, op grond van andere overwegingen besloten wordt om bepaalde afwijkingen niet landelijk in te voeren. Zij vragen wat de overwegingen zijn om bepaalde afwijkingen niet door te voeren. Welke toetsingskaders zullen gebruikt worden? Wat is de reden dat wanneer docenten, schoolleiders, ouders en leerlingen positief zijn over de ontwikkelingen en zij positief zijn over de kwaliteit van onderwijs, en het experiment dus gelukt is, dit niet landelijk wordt ingevoerd, zo vragen de voornoemde leden.

In artikel 9 van het Besluit experiment regelluwe scholen PO/VO (hierna: het besluit) is de wijze waarop monitoring en evaluatie zal plaatsvinden vastgelegd. Onderdeel van de evaluatie is het doen van een uitspraak over de wijze waarop afzonderlijke initiatieven van de regelluwe scholen in algemene zin kunnen bijdragen aan verbetering van de kwaliteit of doelmatigheid van het onderwijs in den brede. Het is mogelijk dat, ondanks positieve ervaringen van scholen met specifieke meldingen, uiteindelijk aan het einde van het experiment de conclusie wordt getrokken dat algemene invoering niet bijdraagt aan de verbetering van de kwaliteit of doelmatigheid van het onderwijs als geheel. Landelijke aanpassing van de wettelijke deugdelijkheidseisen waardoor ruimte wordt geboden voor alle scholen kan alleen als dat in het algemeen belang is en als die deugdelijkheideis inderdaad als maatstaf kan gelden voor alle scholen. Zo zal onder meer moeten worden meegewogen of daardoor de kansen van leerlingen vergroot worden, zonder dat de kansen en mogelijkheden van andere leerlingen worden geschaad. Dit is mogelijk niet voor alle afwijkingen in het experiment het geval, zoals ook blijkt uit de reflectie van de onderzoekers op verschillende afwijkingen. Zo werpen zij bijvoorbeeld de vraag op in de voortgangsrapportage wat de consequenties zijn van het erkennen van een internationaal certificaat voor de toegankelijkheid van het onderwijs, omdat het behalen van Europese certificaten niet kosteloos is. Dit kan leiden tot kansenongelijkheid, aangezien de kosten voor sommige ouders makkelijker te dragen zijn dan voor andere ouders. Door drie van de zes scholen die deze mogelijkheid aanbieden, werd dit als knelpunt genoemd.

De leden lezen ook dat een uitbreiding van het experiment heeft plaatsgevonden met nieuwe deelnemende scholen. Krijgen de nieuwe deelnemende scholen genoeg tijd om zich net zo te kunnen ontwikkelen als de deelnemende scholen die al eerder aan het experiment zijn begonnen? Zij vragen de minister of hij de mening deelt dat zij niet benadeeld mogen worden in de beoordeling omdat zij later begonnen zijn.

De evaluatie van het experiment ziet op bruikbaarheid van de initiatieven als uitgangspunt voor algemene regelgeving voor scholen. De evaluatie ziet dus niet op beoordeling van individuele scholen. Het experiment heeft een looptijd van zes jaar. De nieuwe deelnemers hebben daardoor inderdaad minder tijd om ervaring op te doen met hun experimenten. Een voordeel is wel dat deze scholen zich hebben aangemeld op thema’s waar de deelnemers van de eerste lichting al ervaring mee hadden opgedaan. De nieuwe scholen kunnen daarom leren van de door de deelnemende scholen en betrokken onderzoekers reeds opgedane kennis. Scholen worden hierin ondersteund door individuele bezoeken, een speciale website en bijeenkomsten. Individuele scholen worden niet ‘afgerekend’ op de resultaten. Bovendien hebben de onderzoekers oog voor de verschillen in resultaten die mogelijk optreden als gevolg van het verschil in ervaring.

Tot slot wordt er geschreven dat voorgestelde innovaties vergaande consequenties kunnen hebben en dat het mogelijk niet haalbaar is om de wet- en regelgeving voor het primair – en voortgezet onderwijs aan te passen, zonder daarbij ook de consequenties voor andere sectoren te betrekken. Betekent dit dat andere sectoren zich dan moeten aanpassen aan de nieuwe wet- en regelgeving van het po en vo, zo nee, waarom niet, zo vragen de voornoemde leden.

Indien uit de evaluatie blijkt dat het wenselijk is om de regelgeving op bepaalde punten aan te passen voor alle scholen, terwijl er aanwijsbaar effecten zijn voor andere sectoren (bijvoorbeeld regelgeving voor het MBO, doorstroom naar het MBO of HO of de kinderopvang), dan zal ik deze effecten uitgebreid in kaart brengen en daarover het gesprek aangaan met mijn ambtsgenoten om te kijken of aanpassingen wenselijk en realiseerbaar zijn.
Inbreng van de leden van de CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister over de voortgangsrapportage experiment Regelluwe scholen po/vo. Deze leden hebben nog enige vragen.

Voortgangsrapportage 2019

De leden vragen de minister of hij kan aangeven of een reden voor de relatief geringe belangstelling is gelegen in het feit dat de scholen weten dat de verandering slechts tijdelijk is en zij na afloop van het experiment weer terug moeten keren naar de oude situatie.

Uit een telefonische enquête onder twintig schoolbesturen en directies van excellente en goede scholen die zich niet voor de uitbreiding hebben aangemeld, blijkt dat de meeste scholen wel op de hoogte waren van de uitbreiding, maar hier toch geen belangstelling voor hebben. Ze kunnen goed uit de voeten met de huidige wetgeving en/of zijn te druk met andere zaken om deel te nemen aan dit experiment. Scholen die al deelnemen aan het experiment zien soms af van het doen van meldingen, omdat ze nog bezig zijn de afwijking verder uit te werken, of omdat ze ontdekken dat de bestaande regelgeving voldoende ruimte biedt voor hun ambities. Soms zijn er omstandigheden in een school of bestuur die deelname belemmeren. Deelnemende scholen zijn zich ervan bewust dat bepaalde deelexperimenten na afloop van het experiment Regelluwe scholen mogelijk niet zullen leiden tot aanpassing van de regelgeving en dat zij dan moeten terugkeren naar de oude situatie.

Ook vragen de leden de minister of hij kan aangeven of er een reden is aan te wijzen voor het verschil in deelnemende scholen aan het experiment uit het primair onderwijs en het voortgezet onderwijs.

Er is geen specifieke reden aan te wijzen voor het verschil in het aantal deelnemende basisscholen en het aantal scholen voor voortgezet onderwijs dat deelneemt.

De minister constateert dat sommige experimenten geen doorgang vinden omdat op enig moment is gebleken dat wat de scholen willen, ook al onder de huidige wet- en regelgeving mogelijk is. De leden vragen de minister om wat voor zaken het dan gaat en wat de reden is dat scholen niet weten dat wat zij willen al mogelijk is. Ziet de minister hierin reden, zo vragen deze leden, om richting de scholen specifiek over deze punten te communiceren zodat zij daarin wellicht inspiratie op doen om dit punt zelf ook in te voeren indien zij dit wenselijk achten.

Deelnemende basisscholen wilden bijvoorbeeld afwijken van bepaalde onderdelen van het curriculum, zoals beschreven in artikel 9 van de WPO. De kerndoelen voor het primair onderwijs bieden scholen veel ruimte voor eigen keuzes, prioriteiten en profilering bij de invulling van het onderwijsprogramma. Een andere opzet van (onderdelen van) het curriculum is dus mogelijk zonder af te wijken van de regelgeving. In het kader van de ophanden zijnde curriculumherziening zullen scholen regelmatig op de hoogte worden gehouden van de ontwikkelingen en mogelijkheden om eigen keuzes te maken. Voor het voortgezet onderwijs is bijvoorbeeld gebleken dat de mogelijkheden die de wetgeving sinds 1 augustus 2015 biedt op het gebied van onderwijstijd niet bij alle scholen bekend zijn. De ruimte die de wettelijke urennorm biedt, maakt veel maatwerk mogelijk. Vandaar dat hier de afgelopen jaren veel over gecommuniceerd is, onder andere met de handreiking ‘Ruimte in regels in het voortgezet onderwijs’.

Deze leden vragen tevens aan de minister of hij hier in het algemeen reden in ziet om wet- en regelgeving op sommige punten te verduidelijken en scholen hierbij ook beter te ondersteunen, bijvoorbeeld door een informatiepunt waar scholen bij terecht kunnen indien zij zich afvragen of iets dat zij willen valt onder de huidige wet- en regelgeving. Waar kunnen scholen op dit moment terecht indien zij dit soort vragen hebben?

Uitgangspunt bij het maken van nieuwe regelgeving is het bieden van houvast voor de gebruiker en het bieden van heldere normen. Mochten scholen desondanks vragen hebben, dan kunnen ze terecht bij het Informatiecentrum Onderwijs (ICO) van DUO. Zo nodig kunnen scholen ook contact opnemen met de Inspectie van het onderwijs (hierna: inspectie) om te bespreken, of een specifieke aanpak in lijn is met wet- en regelgeving. Het ligt dus niet in de rede om een nieuw informatiepunt in te richten.

Ziet de minister reden om onderdelen van het experiment tussentijds aan te passen of uit te breiden, zo vragen de leden. Zo ja, op welke onderdelen?

Het experiment is in 2018 uitgebreid. Verdere uitbreiding is niet meer mogelijk, aangezien scholen, conform het besluit, meldingen kunnen doen tot 1 juni 2019. Dit heeft als reden dat het doen van meldingen na 1 juni 2019 niet zinvol is, omdat scholen dan een te korte periode hebben om ervaring op te doen met een afwijking. Ook geeft de voortgangsrapportage geen aanleiding tot inhoudelijke aanpassing van het experiment. Er is nadrukkelijk voor gekozen om regelluwe scholen alle afwijkingsruimte te bieden die de experimenteergrondslag mogelijk maakt.

Deze leden vragen de minister tevens hoe wordt omgegaan met knelpunten die scholen tegenkomen tijdens hun experiment. Is het dan voor die scholen mogelijk het experiment op dat punt aan te passen? Wie adviseert scholen hierover, zo vragen de voornoemde leden.

Er is gedurende het experiment nauw overleg tussen de scholen en het ministerie. Tijdens brede bijeenkomsten, die georganiseerd worden voor deze scholen, worden ervaringen en knelpunten gedeeld. Ook hebben de scholen onderling goed contact en is er geregeld contact met de onderzoekers. Indien een aanpassing leidt tot een andere invulling van het experiment en/of het afwijken van andere wet- en regelgeving, dan kan een school tot 1 juni 2019 een gewijzigde melding indienen.

Inbreng van de leden van de D66-fractie

De leden van de D66-fractie hebben met interesse kennisgenomen van de genoemde voortgangsrapportage en willen de minister nog enkele vragen voorleggen.

Het vervolg
De leden constateren dat het experiment Regelluwe scholen wordt doorgezet tot 2022 en de doelstelling is om na afloop van het experiment waar wenselijk definitief ruimte te maken in de WPO en WVO.

Is de minister het met deze leden eens dat iedere school zou moeten kunnen deelnemen aan dit experiment? Scholen die nog geen beoordeling ‘goed’ of een predicaat van excellentie hebben, zijn nog volop bezig om de school te verbeteren en het onderwijs te optimaliseren, daar kan ruimte in de regels gewenst zijn. Daarnaast is het van toegevoegde waarde voor het experiment om te weten wat het effect is van de ruimte in de regels op verschillende type scholen. Bovendien geeft de voortgangsrapportage aan dat de plannen van een aantal scholen gewoon realiseerbaar waren binnen de huidige wet-, en regelgeving en er meer bewustwording op deze scholen is gekomen van de ruimte in de huidige onderwijswetgeving. De leden vinden dat elke school ruimte en vertrouwen moet krijgen om tot het beste onderwijs te komen, graag een reactie van de minister hierop.

Binnen het experiment kunnen alleen scholen worden toegelaten waarvan onomstotelijk vaststaat dat het onderwijs van goede kwaliteit is. Zoals beschreven in de toelichting bij het besluit is ervoor gekozen om in de eerste fase ‘goede kwaliteit’ te operationaliseren als scholen die zowel in 2013 als in 2014 het predicaat Excellente school hebben weten te verwerven. Deze scholen hebben in een uitgebreid beoordelingsproces aangetoond dat hun onderwijskwaliteit van hoog niveau is. Het zijn scholen die eigenaarschap tonen en stevig grip hebben op het onderwijsproces en structureel goede leerresultaten hebben. Dit geeft het vertrouwen dat deze groep scholen goed kan omgaan met de gegeven ruimte om af te wijken van de wettelijke deugdelijkheidseisen. In de tweede fase is het experiment uitgebreid met scholen met het oordeel ‘goed’. Hiermee voldoet de uitbreiding aan het kader dat is vastgesteld in het besluit. Daarnaast is het uitbreiden van het aantal deelnemers op dit moment niet meer mogelijk, aangezien scholen nieuwe meldingen kunnen doen tot 1 juni 2019. Op basis van de slotrapportage zal worden besloten over de haalbaarheid en wenselijkheid van algehele invoering van de verschillende afwijkingen.

De voornoemde leden constateren dat in het regeerakkoord is afgesproken dat waar mogelijk wet- en regelgeving aan te passen die de vrijheid scholen nodeloos beperkt. De voortgangsrapportage geeft aan dat een aantal vernieuwingen positief uitvalt en op weinig bezwaren stuit. Voorbeelden hiervan zijn de vervroegde instroom van kleuters op enkele vaste momenten in het jaar, de afwijking van profielen en de septemberroute. Kan de minister op elk van de vernieuwingen toelichten of dit voor alle scholen mogelijk kan worden gemaakt? Deze leden horen graag van de minister welke wet- en regelgeving hij voor ogen heeft en op welke termijn de Kamer voorstellen kan verwachten om scholen meer ruimte en vertrouwen te geven.

Op dit moment is het nog te vroeg om hier uitspraken over te doen. Ik wil de volledige looptijd van het experiment benutten om een onderbouwd besluit te kunnen nemen. De onderzoekers en scholen werken nauw samen, zodat er voor het einde van het experiment steviger uitspraken gedaan kunnen worden. Ik verwacht in ieder geval met het verschijnen van de slotrapportage duidelijkheid te kunnen bieden naar de scholen.

Inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie

De leden van de GroenLinks-fractie hebben kennisgenomen van de voortgangsrapportage over regelluwe scholen. Deze leden hebben nog enkele vragen.
De leden constateren dat in het onderhavige experiment scholen kunnen afwijken van de onderwijstijd.

Hoe verhoudt dit experiment zich tot het experiment flexibele onderwijstijden, dat onlangs is gestopt zonder dat er een concreet vervolg aan is gegeven?

Het experiment Regelluwe scholen is mogelijk gemaakt door het Besluit experiment regelluwe scholen PO/VO. Dit besluit is gebaseerd op artikel 176k van de Wet op het primair onderwijs (WPO) en artikel 118t van de Wet op het voortgezet onderwijs (WVO). Het doel van het experiment is te onderzoeken of het aan scholen bieden van regelluwe ruimte leidt tot initiatieven die de kwaliteit, of bij gelijkblijvende kwaliteit, de doelmatigheid van het onderwijs verbeteren en waarvoor na afloop van het experiment definitief ruimte in de WPO en WVO gecreëerd kan worden. De duur van het experiment is 6 jaar.

De voorwaarden van het experiment Flexibiliseren onderwijstijd zijn vastgelegd in een beleidsregel op grond van artikel 2 van de Experimentenwet onderwijs en artikel 4:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Het doel van dit experiment was bij (maximaal 15) scholen te onderzoeken wat de effecten zijn van het verder flexibiliseren van de onderwijstijd op de onderwijskwaliteit en arbeidsparticipatie. De duur van dit experiment was bepaald op maximaal 7 schooljaren en is in 2016 verlengd tot 1 augustus 2018, met uitloop tot 1 augustus 2020. De experimenten staan los van elkaar. Het is denkbaar dat scholen die al meededen aan het laatstgenoemde experiment, zich ook hadden gemeld als deelnemer aan het experiment Regelluwe scholen. Scholen binnen dat experiment moeten beschikken over aantoonbaar goede onderwijskwaliteit (waardering ‘goed’ of ‘excellent’ van de inspectie). Dit was geen voorwaarde voor deelname aan het experiment met flexibele onderwijstijden.

Overigens heb ik in mijn brief Ruimte voor regie in het primair onderwijs van 11 juni jl. aangekondigd dat ik een netwerk zal gaan vormen van leraren, schoolleiders, besturen, wetenschappers en belangengroepen met wensen en ideeën om na te denken over de invulling van de onderwijstijd in het primair onderwijs. De deelnemers aan voornoemde experimenten worden, gezien hun ruime ervaring met innovatie op het gebied van onderwijstijd, uitgenodigd om te participeren in dit netwerk. Ik ga samen met dit netwerk verder onderzoeken hoeveel ruimte er in de huidige wet- en regelgeving is, of deze ruimte bekend is en of de ruimte in wet- en regelgeving vergroot moet worden.

Is het bijvoorbeeld mogelijk dat goed presterende scholen uit dat experiment mee kunnen doen aan het onderhavige experiment, zo vragen deze leden.

Het experiment Regelluwe scholen loopt tot 1 januari 2022. Scholen die deelnemen aan het experiment kunnen tot 1 juni 2019 meldingen doen om af te wijken van wet- en regelgeving. Vorig jaar is het experiment uitgebreid met een aantal scholen met de inspectiewaardering ‘goed’ of ‘excellent’. Scholen uit het experiment met flexibele onderwijstijden hadden zich desgewenst vorig jaar kunnen aanmelden als deelnemer aan het experiment Regelluwe scholen, mits zij excellent waren of op basis van een inspectieonderzoek de waardering ‘goed’ hadden gekregen.

De voornoemde leden vragen of de minister nader in kan gaan op de voorbeelden uit het onderhavige experiment waar een verkenning van de haalbaarheid en wenselijkheid van invoering naar wordt gedaan. Welke onderwerpen zijn dit en wanneer zijn deze verkenningen afgerond, zo vragen deze leden. Deze leden constateren dat voor andere onderwerpen geldt dat de minister er niet nu al mee aan de slag gaat, vanwege praktische aandachtspunten en principiële bezwaren. Zij vragen of de minister per onderwerp kan aangeven wat deze aandachtspunten en bezwaren zijn en wat mogelijke oplossingen zouden kunnen zijn. Kan hij tevens per onderwerp nader ingaan op de principiële bezwaren en wat zijn principiële standpunt hierover is?

Ik wil deelnemende scholen binnen het experiment zoveel mogelijk ruimte en tijd geven om ervaring op te doen met hun afwijking(en). Daarnaast wil ik komen tot een bruikbare evaluatie. Daartoe is het noodzakelijk de opbrengsten en ervaringen over een langere termijn te inventariseren. Alle ervaringen van scholen worden meegenomen in de verkenning naar de haalbaarheid en wenselijkheid van algehele invoering. Ik verwacht met het verschijnen van de slotrapportage definitieve uitspraken te kunnen doen.

Deze leden wijzen bijvoorbeeld over afwijkingen die gevolgen hebben voor de kinderopvang. Wat is zijn standpunt hierover, zo vragen deze leden.

Deelnemers aan het experiment die willen afwijken van artikelen in de WPO of de WVO krijgen hiervoor in principe géén toestemming, als de belangen van aan de school verbonden personen of van derden daardoor onevenredig kunnen worden geschaad. Bij het toelaten tot de basisschool van leerlingen die nog geen 4 jaar zijn (maar wel ten minste 3 jaar en 10 maanden), is ervan uitgegaan dat de financiële gevolgen voor de kinderopvang, gezien de omvang van het aantal deelnemende scholen, relatief gering zijn. In de voortgangsrapportage schrijven de onderzoekers dat de financiële gevolgen voor de kinderopvang in de huidige situatie, waarin de vraag naar kinderopvang groter is dan het aanbod, inderdaad beperkt lijken te zijn. Voordat een besluit kan worden genomen om basisscholen definitief ruimte te geven om kleuters op vaste instroommomenten (vanaf de leeftijd van 3 jaar en 10 maanden) toe te laten, wil ik in ieder geval een duidelijker beeld hebben van de financiële consequenties. Hierbij moet worden aangetekend dat het besluit om een kleuter al vanaf genoemde leeftijd toe te laten, altijd wordt genomen in overleg met de ouders. Een kleuter die er nog niet aan toe is om naar school te gaan, kan ook bij een van de volgende instroommomenten (en dus als hij al 4 jaar is) naar school gaan.

Inbreng van de leden van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie hebben kennisgenomen van de brief van de minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media over de ‘voortgangsrapportage experiment Regelluwe scholen po/vo’. Zij hebben daar nog enkele vragen over.

De leden constateren dat de minister halverwege de experimenteerperiode redelijk positief is over het experiment, naar aanleiding van de uitgebreide derde voortgangsrapportage. Deelt de minister de mening dat er, aangezien dit experiment weliswaar niet innovatie op scholen tot doel heeft maar daar toch vaak toe leidt, in het licht van de recente conclusies van de inspecteur-generaal in de Staat van het Onderwijs 2017/2018 over de niet aangetoonde effectiviteit van ‘innovatie’ op algemeen-bijzondere scholen, veel voorzichtigheid in acht moet worden genomen bij het mogelijk maken van meer van dit soort nieuwe concepten?

Zoals beschreven in de toelichting van het besluit, gaat het er bij dit experiment om of het bieden van ruimte leidt tot innovaties. Binnen het experiment wordt onderzocht op welke terreinen scholen graag meer ruimte wensen en op welke terreinen die behoefte er nauwelijks is. Het experiment wordt, in tegenstelling tot de recente conclusie van de inspectie in de Staat van het Onderwijs 2017/2018, gedurende de gehele looptijd goed gemonitord door een consortium van onderzoekers. Waar uit de monitoring van het experiment blijkt dat de geboden ruimte leidt tot succesvolle innovaties in termen van kwaliteit of doelmatigheid, kan besloten worden na afloop ervan definitief ruimte in de WVO of WPO of onderliggende regelgeving te creëren. Indien uit de evaluatie blijkt dat de basis voor besluitvorming te dun is, mede gezien het beperkte aantal deelnemende scholen, kan dat ertoe leiden dat wordt besloten tot gericht vervolgonderzoek. Daar waar aanpassing van regelgeving op andere bezwaren stuit, zoals een benadeling van de gelijke kansen van leerlingen, zullen scholen de melding moeten terugdraaien voor afloop van het experiment.

Is de minister dit ook des te meer met de leden eens, omdat het in dit experiment nu nog grotendeels om goede tot excellente scholen gaat en er in de toekomst wellicht, als ook minder goed presterende scholen (zoals de minister het noemt: het hele veld) eventueel de mogelijkheid aangrijpen om ‘regelluw’ te worden, er meer schade dan voordeel voor de onderwijskwaliteit ontstaat? Zij vragen of de minister zijn antwoorden kan toelichten.

Het doel van het experiment is niet dat (alle) andere scholen ‘regelluw’ worden. Het doel is om na te gaan of bepaalde regels kunnen worden aangepast (of: geschrapt), nadat uit het experiment is gebleken dat het loslaten of aanpassen van de desbetreffende regel leidt tot betere onderwijskwaliteit of grotere doelmatigheid van het onderwijs. Alleen in die gevallen kan besloten worden definitief ruimte in de WVO of WPO of onderliggende regelgeving te creëren.

Is de minister zich ervan bewust dat hij door bij dit experiment de mogelijkheid aan scholen te bieden om af te wijken van de bevoegdheidseisen, hoe nauwkeurig gespecificeerd dat ook moge zijn, ervoor zorgt dat scholen steeds meer risico lopen om niet meer aan de voor de leerlingen noodzakelijke basiskwaliteit te kunnen voldoen, zoals ook de inspecteur in de Staat van het Onderwijs 2018/2019 concludeert, zo vragen de leden. Hoe kijkt de minister hiernaar en hoe zou hij eventueel willen garanderen dat het loslaten van de bevoegdheidseisen niet tot verlaging van de onderwijskwaliteit zal leiden? Kan de minister zijn antwoord hierop toelichten, zo vragen de voornoemde leden.

Zoals ik hiervoor al heb aangegeven in de antwoorden op vragen van de leden van de Groen Links-fractie, wil ik deelnemende scholen binnen het experiment zoveel mogelijk ruimte en tijd geven om ervaring op te doen met hun afwijking(en). Ik ga daarom geen voortijdige uitspraken doen over specifieke afwijkingen. Ik verwacht met het verschijnen van de slotrapportage definitieve uitspraken te kunnen doen. Ook in relatie tot de gevolgen van de afwijkingen voor de onderwijskwaliteit of doelmatigheid. Een uitkomst van de evaluatie kan overigens ook zijn dat de huidige onderzoeksresultaten ‘te dun’ zijn als basis voor besluitvorming en dat er behoefte is aan vervolgonderzoek op specifieke thema’s. Buiten twijfel staat dat de kwaliteit van onderwijs centraal staat bij het formuleren van eventueel aangepaste deugdelijkheidseisen.

Tevens vragen zij aan de minister of hij de ‘bevestiging’ van de deelnemende scholen dat afwijkingen van de regelgeving aan het eind van het experiment omkeerbaar zijn indien besloten wordt om deze niet landelijk in te voeren, voldoende garantie geeft dat hierdoor na afloop van het experiment geen schade voor leerlingen ontstaat.

Deelnemende scholen geven bij het indienen van een afwijking aan of deze omkeerbaar is mocht niet worden besloten tot invoering aan het einde van het experiment. Als de omkeerbaarheid van een afwijking onvoldoende duidelijk is, wordt de afwijking niet toegestaan. Ook is voorwaarde voor het toestaan van een afwijking dat de leerling in staat moet blijven om een ononderbroken onderwijsloopbaan te volgen. Mijn medewerkers zijn daarom in gesprek met de scholen over de mogelijke noodzaak van een overgangsperiode bij specifieke meldingen om te bewerkstelligen dat individuele leerlingen geen schade oplopen bij het eventueel terugdraaien van een afwijking.

Deelt de minister de mening dat het opvallend is dat ‘het aantal scholen dat zich heeft aangeboden voor de uitbreiding van het experiment aan de lage kant is’ en dat ‘de meeste scholen geen belangstelling hadden om mee te doen aan het experiment’? Zou het zo kunnen zijn dat het experiment veel minder dan aanvankelijk gedacht is, gebaseerd is op een ‘behoefte’ in het onderwijs aan regelluwte dan op de ‘behoefte’ aan innovatie? Zij vragen of de minister zijn antwoord op deze vragen kan toelichten.

Zoals ik hiervoor ook heb aangegeven in de antwoorden op vragen van de leden van de CDA-fractie, constateren de onderzoekers dat veel scholen goed uit de voeten kunnen met de huidige wetgeving en/of te druk zijn met andere zaken om deel te nemen aan dit experiment. Scholen die al deelnemen aan het experiment zien soms af van het doen van meldingen, omdat ze nog bezig zijn de afwijking verder uit te werken, of omdat ze ontdekken dat de bestaande regelgeving voldoende ruimte biedt voor hun ambities. Het is goed om te zien dat veel innovaties in het onderwijs vorm krijgen binnen de bestaande wettelijke kaders en dat scholen de ‘ruimte in de regels’ vaak ook al goed weten te benutten.

Hoe kijkt de minister in het kader van de huidige zorgwekkende segregatie in het funderend onderwijs aan tegen de ‘aandachtspunten’ die de onderzoekers noemen voor wat betreft de gevolgen van sommige onderwerpen voor de portemonnee van ouders en leerlingen, zo vragen de voornoemde leden. Is het niet van het grootste belang dat iedere bedreiging (in dit geval geldproblemen) voor kansengelijkheid en toegankelijkheid in de kiem gesmoord wordt, zo vragen de voornoemde leden de minister. Kan de minister de leden alvast – vooruitlopend op de informatie die de minister zegt de Kamer te zullen verstrekken zodra er meer duidelijkheid kan worden gegeven – garanderen dat hij ervoor zal zorgen dat geen leerling door de uiteindelijke afloop van dit experiment met negatieve geldelijke consequenties zal worden geconfronteerd? Zo nee, waarom niet, zo vragen de leden.

Bij de beoordeling van de afwijkingen zal worden meegewogen of een afwijking een positief of negatief gevolg heeft voor de gelijke kansen van leerlingen. Indien bepaalde afwijkingen tot gevolg hebben dat bepaalde (groepen) leerlingen worden benadeeld, dan kan dat een reden zijn om niet over te gaan tot landelijke invoering. Eventuele kosten mogen nooit een belemmering zijn om mee te kunnen doen aan activiteiten op school.

De voornoemde leden constateren dat uit de evaluatie van de educatieve keuzedagen en de vereenvoudiging van het schoolplan blijkt dat ouders en scholen er tevreden over zijn. Toch vragen zij de minister of hij ook zicht heeft op de mening van leraren op deze punten. Zo nee, waarom niet, zo vragen de voornoemde leden.

In mijn reactie op de voorgaande voortgangsrapportage heb ik aangegeven om in lijn met de aankondiging in het regeerakkoord alvast voor twee specifieke thema’s te verkennen of invoering voor alle scholen mogelijk aan de orde zou kunnen zijn. Dit betrof de educatieve keuzedagen in het po en de vereenvoudiging van het schoolplan voor zowel po als vo. Ik heb dit besluit tot een voortijdige verkenning genomen mede op basis van de voortgangsrapportages die de onderzoekers hebben opgesteld. Op het punt van het betrekken van de mening van leraren in de voortgangsrapportage hebben de onderzoekers bevestigd dat daar waar gesproken wordt over ‘scholen’ dit betrekking heeft op zowel de schoolleiding als de leraren.

Deelt de minister de mening dat bij met name de educatieve keuzedagen de ruimte voor differentiatie en persoonlijke interesses lang niet bij iedereen even onomstreden is, zeker niet bij leraren, die dit vaak als werkdruk verhogend ervaren? De leden vinden het op dit punt zorgwekkend, dat de minister al in dit stadium van het experiment spreekt over ‘kijken naar mogelijkheden om deze ruimte en flexibiliteit aan alle basisscholen te bieden’. Vindt de minister niet dat ook hier weer uiterste voorzichtigheid geboden is om zulke vergaande landelijke vernieuwingen toe te staan, waar immers ook de Staat van het Onderwijs 2017/2018 op dit punt terughoudend is?

Scholen die experimenteren met educatieve keuzedagen zijn positief over hun ervaringen met deze mogelijkheid om meer maatwerk te bieden aan hun leerlingen. De keuzedagen bieden ruimte voor differentiatie, spelen in op persoonlijke interesses van leerlingen en stimuleren een bredere blik op de wereld en de samenleving. De onderzoekers geven aan dat er ouders zijn die geen gebruik maken van deze mogelijkheid omdat de school al voldoende aanbiedt, of omdat zij op andere momenten uitstapjes maken met hun kind. Door de mogelijkheid van het opnemen van een educatieve keuzedag te beperken tot enkele schooldagen per jaar gekoppeld aan de beoordeling door de school of een keuzedag een educatief doel dient, wordt duidelijk dat het niet de bedoeling is om mogelijkheden voor verkapte vakantiedagen te creëren. Daarmee zijn de keuzedagen duidelijk iets anders dan extra verlofdagen. Ik neem deze optie mee in mijn verkenning naar het bieden van meer ruimte en flexibiliteit in de onderwijstijd in het primair onderwijs, waarover ik u onlangs heb geïnformeerd.

Wat betreft de vereenvoudiging van het schoolplan zijn de leden positief gestemd dat de geschetste mogelijkheden hier realistisch zijn en dat in de samenwerking tussen sectorraden, inspectie en scholen gewerkt wordt aan een voor iedereen beter, regelluwer en effectiever te hanteren model. Toch willen de leden de minister met klem vragen om ook hierbij niet per ongeluk voorbij te gaan aan de inbreng van leraren en de leden vragen de minister daarom hoe hij dat in de praktijk beter en explicieter vorm zal geven.

Het werken op basis van een compact schoolplan, of een schoolplan met een doorlooptijd van een jaar (in plaats van vier jaar), is strikt genomen geen afwijking van de wet- en regelgeving. Dit kon altijd al. Omdat de wet géén vormvoorschriften kent, mogen scholen voor onderwerpen die in het schoolplan moeten staan, ook verwijzen naar andere documenten van de school en/of het schoolbestuur. Een doel dat de betreffende scholen met het compactere schoolplan nastreven is het vergroten van de inbreng en betrokkenheid van leraren. Niet alleen bij het opstellen van het schoolplan, maar vooral bij het benutten van het schoolplan voor de dagelijkse praktijk. De ervaringen met de alternatieve schoolplannen leert dat deze meer ‘leven’ bij de teamleden. Ook is er meer herkenbaarheid en zijn de plannen beter hanteerbaar voor leraren. Dit is een mooie opbrengst, waar ik andere scholen graag over wil informeren. De keuze over de opzet en de vorm van het schoolplan is aan de school. Daarbij is het belangrijk dat leraren, en ook de medezeggenschap, bij de totstandkoming en de uitvoering van het schoolplan worden betrokken. Het schoolplan is het handvat voor het kwaliteitsbeleid en de langetermijnvisie van de school. Afspraken over de betrokkenheid van het onderwijspersoneel kunnen desgewenst ook worden vastgelegd in het professioneel statuut.

Tot slot geeft de minister aan dat hij, ondanks dat de slotrapportage pas in 2020 wordt opgeleverd, toch tussentijds alvast wil kijken naar de haalbaarheid van bepaalde afwijkingen ‘omdat het voor de deelnemende scholen van belang is dat ze weten of iets definitief zal worden ingevoerd of dat ze rekening moeten houden met een afbouwperiode’. De leden klinkt dit plausibel in de oren, met name wat betreft de afbouwperiode, maar vragen de minister toch behoudend te zijn in zijn voorspellingen naar scholen toe over wat al dan niet ‘definitief’ wordt. Zij vragen of de minister de leden hier een positief antwoord op kan geven. Zo niet, dan ontvangen de leden graag een toelichting van de minister op zijn antwoord.

Zoals al eerder beschreven wil ik deelnemende scholen zoveel mogelijk ruimte en tijd geven om ervaring op te doen met hun afwijking(en). Daarnaast wil ik komen tot een bruikbare evaluatie. Daartoe is het noodzakelijk opbrengsten over een langere termijn te inventariseren. Ik zal daarom niet lichtvaardig omgaan met uitspraken over welke afwijking al dan niet definitief zal worden ingevoerd.