BVOM | Verslag schriftelijk overleg over uitstel inwerkingtreding urenuitbreiding voorschoolse educatie

Hierbij zend ik u mijn reactie op de vragen en opmerkingen van de fracties in het kader van het schriftelijk overleg van de commissie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over mijn brief van 21 mei 2019 over het uitstel van de inwerkingtreding van de urenuitbreiding voorschoolse educatie (Kamerstuk 27 020, nr. 103).

———-

II Reactie minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media
Hierbij bedank ik de leden van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschap voor hun inbreng naar aanleiding van mijn brief van 21 mei 2019 over het uitstel van de inwerkingtreding van de urenuitbreiding voorschoolse educatie (Kamerstuk 27 020, nr. 103) Hieronder ga ik op de gestelde vragen in. Ik heb daarbij de volgorde, waarin de vragen zijn gesteld, aangehouden.

Reactie op de inbreng van de leden van de CDA-fractie
De leden van de CDA-fractie vragen wat ik ga doen met uitkomsten van het Sardes-rapport van november 2018, in het bijzonder, omdat de meerwaarde van de hbo-kracht volgens dit rapport afhangt van de positie van de hbo’er in de organisatie en dat gemeenten en organisaties dit verschillend hebben ingevuld. Zij vragen daarbij of er gekeken wordt naar wat er minimaal nodig is om de meerwaarde van de hbo-kracht optimaal te benutten. En hoe ik er, samen met partners, voor ga zorgen dat er enige houvast en sturing voor deze functie is door een koppeling te maken met het vve-inspectiekader. Ook vragen zij hoe dit kader er precies uitziet.

De maatregel voor de inzet van een pedagogisch beleidsmedewerker, zoals uitgewerkt in het besluit, biedt ruimte voor een verschillende invulling van deze functie juist vanwege de grote lokale verschillen die er zijn. Via het ondersteuningstraject gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid worden gemeenten en aanbieders van voorschoolse educatie ondersteund bij de voorbereiding op de verplichte inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker. Daarbij zal aandacht worden besteed aan de uitkomsten van het onderzoek en de vraag hoe kan worden gezorgd voor een optimale inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker.
Wat betreft het toezicht op de invulling van de functie pedagogisch beleidsmedewerker, het volgende: zowel de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD), in opdracht van de gemeente, als de Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op voorschoolse educatie. Het (jaarlijkse) toezicht op de basisvoorwaarden voorschoolse educatie op locaties, zoals beschreven in het gelijknamige Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (hierna: het Besluit) vindt plaats door de GGD. Het modelrapport is te vinden op de website van de Rijksoverheid en wordt aangepast aan de nieuwe eisen. De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op het gemeentelijk beleid voor- en vroegschoolse educatie (vve) en hanteert daarbij het onderzoekskader 2017, te vinden op de website van de Inspectie, met specifiek daarbinnen bijlage 4; het waarderingskader vve gemeentelijk niveau. De inspectie kan tijdens een onderzoek in het gesprek met de gemeente aan de orde hebben hoe zij de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker in haar subsidievoorwaarden heeft opgenomen. De inspectie houdt signaalgestuurd toezicht op de kwaliteit van de voorschoolse educatie op de locaties. Daarbij wordt bijlage 5; het waarderingskader voorschoolse educatie van het onderzoekskader van de inspectie, gehanteerd (zie voetnoot 4). De inspectie zal het waarderingskader aanpassen zodat – tijdens een onderzoek – het gesprek over de invulling van de functie pedagogisch beleidsmedewerker kan worden gevoerd.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie of het goed zou zijn om, zoals het onderzoek van Sardes stelt, de zorg voor de individuele kinderen tot de basiskwaliteit te laten behoren, zodat dit niet meer onder de vve-coach valt.

Het begrip basiskwaliteit is geen wettelijke term. Sardes hanteert dit begrip ter onderscheiding van taken die op meer indirecte wijze van invloed zijn op de kwaliteit van vve, zoals coaching. De zorg voor individuele kinderen valt dus al onder de basiskwaliteit. Sardes merkt daarover op dat de Wet IKK die basiskwaliteit heeft verbeterd, waardoor andere taken, zoals coaching, ook beter tot hun recht kunnen komen. De beoogde kwaliteitsverbetering van de voorschoolse educatie via de inzet van een pedagogisch beleidsmedewerker vindt plaats door de totstandkoming en implementatie van beleidsvoornemens met betrekking tot voorschoolse educatie en/of door coaching van beroepskrachten voorschoolse educatie, en betreft derhalve niet de “basiskwaliteit”.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie hoe de minister gemeenten gaat ondersteunen bij de beleidsontwikkeling op de inzet van de hbo-kracht vanaf 2022, omdat de middelgrote en kleine gemeenten daar volgens het rapport van Sardes van voorjaar 2019 alleen nog in grote lijnen een beeld bij hebben.

Gemeenten en houders van kindercentra zullen bij de implementatie van de pedagogisch beleidsmedewerker ondersteund worden, net als nu het geval is bij de implementatie van de urenuitbreiding. Op dit moment wordt deze taak uitgevoerd door het gemeentelijk ondersteuningstraject onderwijsachterstandenbeleid. De VNG en ook de koepelorganisatie van de GGD’en en Geneeskundige hulpverleningsorganisaties (GGDGHOR Nederland) zullen hierbij geconsulteerd worden in relatie tot de toezichts- en uitvoeringsconsequenties die deze maatregel met zich mee zal brengen.

Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie hoe de opvatting van de G37-gemeenten over de benodigde inzet van minimaal vier uur per week en de voorkeur van kleinere gemeenten voor een flexibele inzet uit het Sardes rapport van 2019 zich verhoudt tot mijn plannen.

Zoals aangekondigd in mijn brief d.d. 21 mei 2019 inzake uitstel inwerkingtreding urenuitbreiding voorschoolse educatie (Kamerstuk 27 020, nr. 103), is het conceptwijzigingsbesluit zoals dat voor internetconsultatie is aangeboden naar aanleiding van de in uw vraag aangehaalde onderzoeken van Sardes aangepast. In het conceptwijzigingsbesluit was een norm opgenomen van 160 uur inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker per groep waaraan voorschoolse educatie wordt gegeven (ve-groep) per jaar. Deze norm was conform de opvatting van de G37-gemeenten. De nieuwe norm is flexibeler van aard en betreft een norm van tien uur per doelgroeppeuter per kindercentrum waar voorschoolse educatie geboden wordt. Deze nieuwe norm sluit beter aan bij de realiteit van aantallen doelgroeppeuters in ve-groepen, bijvoorbeeld in het geval dat er maar enkele doelgroeppeuters in een ve-groep zitten. In het geval van een maximale bezetting van een ve-groep door zestien doelgroeppeuters, komt deze norm neer op de door de G37 gewenste inzet van vier uur per week per ve-groep (160 uur per jaar).

Daarna vragen de leden van de CDA-fractie mij om te reflecteren op de stelling in beide rapporten van Sardes dat de keuzes die de gemeenten zullen maken eerder pragmatisch (ingegeven door de diverse randvoorwaarden als financiën, aantal doelgroepkinderen etc.), dan idealistisch van aard zullen zijn.

Ik heb geen oordeel over gemeenten die uit pragmatische overwegingen keuzes maken, zolang zij maar voldoen aan de in het Besluit gestelde basisvoorwaarden en de kwaliteitseisen die gelden in de kinderopvang. Ook in de huidige situatie zijn er overigens gemeenten die meer doen dan de in het huidige Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie gestelde voorwaarden vereisen. Zo hebben de meeste G37 gemeenten na de afronding van de Bestuursafspraken in 2015 de inzet van medewerkers op hbo werk- en denkniveau voortgezet. Ook een aantal kleinere gemeenten heeft hier (vaak met ‘eigen’ middelen) voor gekozen.

Ten slotte vragen de leden van de CDA-fractie mij om nader toe te lichten hoe beide maatregelen ook daadwerkelijk zullen leiden tot een vermindering van de (taal)achterstand van kinderen voordat ze naar de basisschool gaan (het doel van de investering). En hoe deze effecten gemonitord worden.

Uit het pre-COOL onderzoek is gebleken dat de achterstand van doelgroepkinderen ten opzichte van kinderen zonder risico op een achterstand in de voorschoolse periode substantieel afneemt, maar niet helemaal wordt ingelopen. Tegelijkertijd weten we dat er verdere winst te behalen is door een verhoging van de intensiteit van het aanbod en door een verhoging van de kwaliteit van het aanbod. Met de urenuitbreiding en de inzet van pedagogisch beleidsmedewerkers verwacht ik een groter effect van voorschoolse educatie te bereiken. Zoals eerder benoemd, worden gemeenten en ve-aanbieders ondersteund bij de invoering van de nieuwe maatregelen en is daarbij ook aandacht voor de beoogde doelen en hoe deze behaald kunnen worden. De eerste maatregel treedt per 1 augustus 2020 in werking. Het effect wordt gemonitord middels een onderzoek met een quasi-experimenteel onderzoeksdesign (EVENING). Met dit onderzoek wordt een experimentele onderzoekssetting en daarbij een echte effectmeting zo dicht als mogelijk benaderd.
De maatregel met betrekking tot de inzet van een pedagogisch beleidsmedewerker treedt per 1 januari 2022 in werking. De implementatie van deze maatregel en de wijziging in de bestedingen van gemeenten en houders van kindercentra worden gemonitord middels surveyonderzoek. Ook werkt de Inspectie op dit moment aan een nulmeting van de kwaliteit van de voorschoolse educatie en zal deze kwaliteit ook daarna blijven volgen.

Reactie op de inbreng van de leden van de GroenLinks-fractie
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of een uitstel van zeven maanden voldoende is en of ik kan garanderen dat alle betrokkenen er dan klaar voor zijn? Hebben zij dit aangegeven, zo vragen zij.

Ik ga er van uit dat een uitstel van zeven maanden voldoende is voor alle betrokkenen om klaar te zijn voor de inwerkingtreding van de urenuitbreiding. Gemeenten en houders waren immers al lang op de hoogte van de op handen zijnde maatregelen. Ten eerste is het voornemen tot versterking van de voorschoolse educatie genoemd in het Regeerakkoord ‘Vertrouwen in de toekomst’. Daarna heb ik gemeenten en houders via bijeenkomsten van het ondersteuningstraject gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid voldoende geïnformeerd over en betrokken bij de wijze waarop de regeerakkoordmaatregel nader zouden worden uitgewerkt. Ik heb de Kamer hier in november 2018 per brief op hoofdlijnen ook over geïnformeerd. Ook daarna zijn de bijeenkomsten met gemeenten en houders voortgezet.
Ik heb begrip voor het feit dat sommige zaken pas na de publicatie van het Besluit geformaliseerd kunnen worden, zoals bijvoorbeeld de instemming van de Gemeenteraad voor een subsidieverordening. Ik heb daar nu voldoende ruimte voor gemaakt. Een deel van de gemeenten is al zo ver met de voorbereidingen dat zij voornemens zijn om al per 1 januari te starten met de urenuitbreiding.

Ook vragen de leden van de GroenLinks-fractie welke andere elementen naar voren zijn gekomen tijdens de internetconsultatie.

Andere elementen die naar voren zijn gekomen tijdens de internetconsultatie zijn:
• De voorbereiding en implementatie van het aanbod van 960 uur voorschoolse educatie, waarbij met name werd genoemd dat het voor kleine locaties en in kleine gemeenten lastig kan zijn om 960 uur te bieden.
• De wens om voorschoolse educatie aan kinderen vanaf 2 jaar aan te bieden, zodat de 960 uur wordt gespreid over een periode van 2 jaar.
• Bezwaren tegen de norm van 160 uur inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker per groep waaraan voorschoolse educatie wordt gegeven (ve-groep) per jaar, omdat deze norm als te hoog werd ervaren voor kleine locaties en kleine gemeenten met weinig doelgroeppeuters per ve-groep.
• De koppeling van de norm voor de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker aan een houder in plaats van aan een locatie, omdat het de flexibiliteit van organisaties met meerdere kindercentra met ve zou vergroten, als zelf konden bepalen hoe ze het totaal aantal uren verdelen over de verschillende kindercentra.
Het volledige overzicht, inclusief mijn reactie daarop, zal worden gepubliceerd op Rijksoverheid.nl, direct na de publicatie van het Wijzigingsbesluit.

De leden vragen waarom de urennorm naar aanleiding van de internetconsultatie niet is gaan gelden voor kinderen vanaf twee jaar in plaats van tweeënhalf jaar.

Er is niet gekozen voor een norm voor kinderen vanaf twee jaar, omdat het de bedoeling is dat met deze maatregel de intensiteit van het aantal uren voorschoolse educatie per week toeneemt. Als de ondergrens voor de urenuitbreiding bij twee jaar zou worden gelegd, zou dit een uitbreiding in jaren, in plaats van een uitbreiding in intensiteit per week betekenen. Gemeenten en houders kunnen er echter wel voor kiezen om voorschoolse educatie aan te bieden aan kinderen jonger dan tweeënhalf jaar. Gemeenten mogen hier ook de specifieke uitkering voor het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid voor benutten. Deze uren tellen echter niet mee voor de minimale urennorm van 960 uur.

De leden lezen dat bij een aanbod van 40 weken ve per jaar, er minimaal vier uur per groep per week aan pedagogisch beleidsmedewerker moet worden ingezet. Deze leden vragen of dit gebaseerd is op het onderzoek van Sardes naar aanleiding van de ervaring met hbo’ers in de G37, of de G37 gedurende de bestuursafspraken minder dan 960 uur ve in anderhalf jaar heeft aanboden, en of het klopt dat er in verhouding minder hbo’ers worden ingezet dan in de G37 gedurende de bestuursafspraken. De leden vragen of ik denk dat een grotere hbo-inzet de kwaliteit nog meer zal verbeteren.

Het klopt dat de G37-gemeenten in het onderzoek van Sardes hebben aangegeven dat een minimale inzet van vier uur per week van een pedagogisch beleidsmedewerker op hbo werk- en denkniveau volgens hen het meest geschikt is. Deze inzet is bedoeld om beroepskrachten te coachen bij de uitvoering van hun werk en/of een voorbeeld voor hen te vormen op de werkvloer, of voor de totstandkoming en het implementeren van beleidsvoornemens. Het aantal uren inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker moet daarom vooral in het licht van deze coaching en begeleiding of beleidsvorming worden gezien. Ik zie daardoor de koppeling aan het aantal uren dat voorschoolse educatie moet worden aangeboden als minder relevant.
Zoals ook benoemd in het antwoord op een vraag van de CDA-fractie over de inzet van de pedagogisch beleidsmedewerker, heb ik de norm aangepast naar aanleiding van de onderzoeken van Sardes. De nieuwe norm (van tien uur per doelgroeppeuter per kindercentrum waar voorschoolse educatie geboden wordt per jaar) sluit beter aan bij de realiteit van aantallen doelgroeppeuters in ve-groepen, en maakt de maatregel beter uitvoerbaar voor kleine locaties en kleine gemeenten met weinig doelgroeppeuters per ve-groep. In het geval van een maximale bezetting van een ve-groep door zestien doelgroeppeuters, komt deze norm neer op de door de G37 gewenste inzet van vier uur per week per ve-groep (160 uur per jaar).

Reactie op de inbreng van de leden van de SP-fractie
De leden van de SP-fractie vragen waar geld dat niet wordt besteed aan onderwijsachterstandenbeleid en uiteindelijk terug gaat naar het Rijk terecht komt. Als dat niet op de onderwijsbegroting is, vragen zij of ik bereid ben om dat alsnog af te dwingen, gezien de noodzaak van voldoende middelen voor onderwijsachterstandenbeleid.

Als er geld wordt teruggevorderd, dan wordt dat als een ontvangst op de begroting van het ministerie van OCW geboekt, specifiek op artikel 1 (primair onderwijs). De begrotingsregels schrijven voor dat ontvangsten niet mogen worden ingezet om nieuw beleid te financieren. Wel mogen ontvangsten gebruikt worden om tegenvallers op de begroting op te vangen. Ontvangsten die niet worden ingezet om tegenvallers te dekken, vloeien terug naar het ministerie van Financiën.

Ook vragen de leden van de SP-fractie mij of de mate van monitoring hetzelfde blijft, ondanks uitstel van de inwerkingtreding van de urenuitbreiding. Tevens vragen zij of ik de gevolgen van het uitstel van de inwerkingtreding van de urenuitbreiding voor het monitorings- en evaluatieprogramma zoals afgestemd met de onderzoekers, wil delen met de Kamer.

Het uitstel geeft geen aanleiding om de mate van monitoring te veranderen, aangezien het bestaande programma het beleid, inclusief het uitstel al in voldoende mate monitort. Het uitstel heeft gevolgen voor de planning van het quasi-experimentele onderzoek (EVENING). Door het uitstel zal er naar verwachting meer variatie ontstaan in hoe en wanneer gemeenten de implementatie vorm zullen geven. Daardoor zal dit onderzoek nog beter kunnen kijken naar hoe de maatregel uitwerkt op de ontwikkeling van de kinderen. Naar verwachting worden de gevonden effecten door dit uitstel dus sterker. De metingen van het onderzoek worden zodanig aangepast dat er een zo zuiver mogelijk begincohort kan worden gemeten, en de overige metingen de overgangsfase en de eindfase van de implementatie meten. Dit betekent een kleine verschuiving in het moment van meten. Door deze verschuivingen zal het eindrapport van EVENING een half jaar later dan gepland worden opgeleverd.

Voor de overige onderzoeken in het monitoringsprogramma blijkt dit uitstel geen gevolgen te hebben: deze waren al zodanig ingericht dat het tijdspad kan worden aangepast op veranderingen in bijvoorbeeld de implementatie.