Kamerbrief inzake beschikbaar en noodzakelijk instrumentarium in het onderwijstoezicht

Uitgelicht:

– selectie kinderopvang en voor- en vroegschoolse educatie uit het Onderzoekskader 2017 voor het toezicht op de voorschoolse educatie en het primair onderwijs
– selectie kinderopvang uit het Ontwerp-jaarplan 2020
– selectie kinderopvang en voorschoolse educatie uit het Jaarverslag 2018

De bijlagen zijn te groot voor verzending en kunt u daarom downloaden via de link onderaan dit bericht.


De vrijheid van onderwijs is sinds de grondwet van 1848 de grondslag van ons onderwijs. Het is een breed gevoelde, fundamentele vrijheid, die leidde tot een pluriform en hoogwaardig scholen- en opleidingsaanbod. Wij hebben een uniek stelsel in Nederland, waarin ouders, leraren, schoolleiders en besturen het onderwijs zelf vormgeven. Ook het regeerakkoord onderstreept het belang daarvan en stelt de onderwijsvrijheid zelfs te willen vergroten. Tegelijkertijd hoort bij de vrijheid van onderwijs echter een grote verantwoordelijkheid. Verantwoordelijkheid van in de eerste plaats scholen zelf om deugdelijk onderwijs te verzorgen, maar ook de verantwoordelijkheid van de overheid om daarop effectief toe te zien en in te grijpen waar vrijheid wordt misbruikt. De vrijheid van het onderwijs is immers geen rechtvaardiging om de basiswaarden en grondrechten, die samen het fundament van onze samenleving vormen, niet te eerbiedigen of onvoldoende onderwijskwaliteit te bieden.

De afgelopen tijd hebben wij meerdere keren met uw Kamer gesproken over een aantal ernstige incidenten. Daarbij is gebleken dat wij niet in alle gevallen snel en adequaat kunnen optreden wanneer de onderwijskwaliteit of veiligheid van leerlingen in het geding is. Ons instrumentarium en dat van de Inspectie van het onderwijs (hierna: de inspectie) is daarvoor niet toereikend.

In onze brief ‘Lessen van VMBO Maastricht’ hebben wij aangekondigd met voorstellen voor uitbreiding van het instrumentarium te zullen komen. Tevens heeft uw Kamer naar aanleiding van het debat op 14 maart jl. ‘Amsterdamse school die beïnvloed zou zijn door jihadisten’ in moties om uitbreiding van de bestaande bevoegdheden gevraagd om in ernstige en urgente gevallen adequaat te kunnen optreden. In deze brief doen wij voorstellen om het instrumentarium uit te breiden, nadat wij eerst ingaan op de uitganspunten van het huidig instrumentarium.

In de bijlage bij deze brief schetsen wij op welke manier de inspectie nu haar toezicht vormgeeft en hoe zij optreedt bij onregelmatigheden. Dit laat zien dat het instrumentarium, behalve in uitzonderlijke gevallen, voldoet.

Uitgangspunten huidig instrumentarium
Autonomie en vertrouwen vormen het uitgangspunt bij het instrumentarium dat de minister op dit moment tot zijn beschikking heeft bij overtredingen door bevoegde gezagsorganen van onderwijsinstellingen. Het instrumentarium is gebaseerd op de gedachte dat onderwijsinstellingen er in principe toe bereid en in staat zijn om een overtreding of onvolkomenheid te herstellen.

De primaire verantwoordelijkheid voor de kwaliteit van het onderwijs ligt bij het bevoegd gezag. Daar ligt ook de eerste verantwoordelijkheid om te handelen wanneer de kwaliteit ondermaats is. De inspectie heeft in het funderend onderwijs en het mbo als toezichthouder de rol om te zorgen dat de basiskwaliteit van het onderwijs wordt gewaarborgd. Zo nodig ziet de inspectie toe of herstel optreedt. De inspectie spreekt in alle onderwijssectoren als eerste het bevoegd gezag aan. Bij de bestuurder ligt de verantwoordelijkheid voor herstel. Als het bestuur zijn of haar verantwoordelijkheid niet oppakt, vraagt dit om een interventie van het intern toezicht en zo nodig om ingrijpen van buiten. Wij zien geen noodzaak om deze sturingsfilosofie te herzien.

Voor de meeste situaties voldoet het huidige instrumentarium. De inspectie geeft een herstelopdracht wanneer wettelijke voorschriften niet worden nageleefd. Die herstelopdrachten hebben in de regel een positief effect. Als deze herstelopdracht niet wordt opgevolgd, kan de inspectie sanctiebesluiten, zoals een bekostigingssanctie, nemen. De inspectie past deze mogelijkheden regelmatig toe, vaak met positief resultaat. In 2017 en 2018 heeft de inspectie respectievelijk 29 en elf keer een bekostigingssanctie opgelegd. Toezicht en handhaving gaat niet zonder slag of stoot. Er is in 2018 zestien keer beroep aangetekend tegen besluiten en tweemaal een voorlopige voorziening gevraagd bij de rechtbank. Ook was de inspectie betrokken in zes civiele procedures. Van de 24 zaken uit 2018 zijn er inmiddels veertien afgesloten. In elf van die gevallen is de inspectie in het gelijk gesteld.

Onze wetgeving voorziet tevens in instrumenten waarmee wij, in gevallen die leiden tot ernstige schendingen van belangen van leerlingen of studenten of van de samenleving, de mogelijkheid hebben om in te grijpen in de autonomie van onderwijsinstellingen. Bij langdurig zeer zwak onderwijs in het po en vo kan de bekostiging definitief worden beëindigd. In het mbo kunnen de rechten om onderwijs te mogen verzorgen voor een bepaalde opleiding worden ingetrokken, waarna het recht op bekostiging voor die opleiding vervalt. Ook kan het recht tot examinering worden ingetrokken. In het hoger onderwijs kan bij een opleiding wegens strijd met wettelijke voorschriften het recht op graadverlening en bekostiging worden ingetrokken. Voorts vervalt in het hoger onderwijs het recht op bekostiging en graadverlening door een negatief accreditatieoordeel of een tussentijdse intrekking van de accreditatie. Wanneer sprake is van bestuurlijk wanbeheer in een van de sectoren heeft de minister de bevoegdheid om door middel van een aanwijzing een gerichte opdracht te geven aan het bevoegd gezag. De gronden voor wanbeheer zijn in de wet limitatief opgesomd.

Aanvulling op het huidige instrumentarium noodzakelijk voor uitzonderlijke situaties
Zoals gezegd voldoet het instrumentarium in de meeste gevallen. Er zijn echter uitzonderlijke situaties waarbij dit niet het geval is. Wij constateren dat wij onze verantwoordelijkheid om in te kunnen grijpen wanneer onderwijs niet voldoet aan de deugdelijkheidseisen niet in alle gevallen (voldoende) kunnen waarmaken. Onze grondwettelijke verantwoordelijkheid komt hiermee in het geding. Daarom is dan ook een uitbreiding van het instrumentarium nodig.
Stevig ingrijpen is soms vereist vanwege een grote urgentie of vanwege een situatie waarin sprake is van zeer ernstige overtredingen waarbij continuering van het onderwijs niet langer verantwoord is. Daarnaast kunnen zich ook situaties voordoen waarin sprake is van ernstige overtredingen, waarbij het bevoegd gezag – als gevolg van bewuste keuzes, van onvermogen of intern conflict – niet in staat blijkt die zelf op te heffen. Tenslotte kan er sprake zijn van ernstige overtredingen van een of meer deugdelijkheidseisen die inmiddels zijn beëindigd, maar die gezien de ernst toch sanctionering vereisen. Bijvoorbeeld in de situatie waarin een school medewerking weigert bij een inspectiebezoek of een belangrijk onderdeel van het onderwijsprogramma niet heeft aangeboden. Voor die situaties willen wij de mogelijkheden hebben om passender te kunnen interveniëren.

Uitgangspunt is en blijft dat maatregelen noodzakelijk en proportioneel moeten zijn, en pas met een sanctie kan worden ingegrepen als (door de inspectie) is geconstateerd dat een wettelijk voorschrift is overtreden. Bij toepassing van de maatregelen gelden altijd de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Dat wil zeggen dat de toepassing van de maatregelen een rechterlijke toetsing op onder meer het verbod van willekeur, het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel moet kunnen doorstaan. Dat geldt ook voor het bestaande toezicht. Bij het aanvullend instrumentarium zijn wij ons er terdege van bewust dat deze principes ferm overeind moeten blijven.

Vier aanvullende instrumenten om in te kunnen grijpen waar nodig
Om de mogelijkheden om te kunnen ingrijpen uit te breiden komen wij met een viertal voorstellen. Deze lichten wij hieronder toe. Voor de onderdelen a, b en d is een wetswijziging nodig. Onderdeel c kan zijn beslag vinden in een aanpassing van een beleidsregel. Wij zijn voornemens deze wijzigingen zo spoedig mogelijk in gang te zetten. De voorstellen zien op alle onderwijssectoren, tenzij anders is aangegeven.

a. Introductie aanwijzing in spoedeisende gevallen
In gevallen waarin sprake is van overtreding van een deugdelijkheidseis en (mede) naar aanleiding daarvan een redelijk vermoeden van wanbeheer bestaat, willen wij in spoedeisende gevallen een tijdelijke aanwijzing kunnen geven. Dit om wezenlijke belangen van onderwijsdeelnemers en samenleving of de kwaliteit van het onderwijs te kunnen borgen.

De exacte vormgeving van deze maatregel zal in een wetsvoorstel worden uitgewerkt, waarbij wij rekening houden met de kenmerken van de diverse onderwijssectoren. Als hoofdlijn daarvoor hebben wij voor ogen dat voor het geven van een aanwijzing in spoedeisende gevallen minder (procedurele) voorschriften zullen gelden dan bij de reguliere aanwijzing, zodat in urgente situaties snel kan worden ingegrepen. Zo hoeft niet definitief vast te staan dat er daadwerkelijk sprake is van wanbeheer. Een redelijk vermoeden daarvan is voldoende. Ook zal de wettelijke termijn voor het geven van een zienswijze op het voornemen van de minister tot het geven van een aanwijzing niet gelden, zodat sneller handelen mogelijk is. Met name bij incidenten rondom eindexamens in het vo is die tijdwinst cruciaal. Bij dergelijke incidenten zou de aanwijzing bijvoorbeeld kunnen inhouden het voorlopig opschorten van de bevoegdheid om diploma’s af te geven of het organiseren van inhalen van de schoolexamens.

Het blijft een vereiste dat de inspectie de feiten vaststelt waarop door de instelling een reactie (zienswijze) gegeven mag worden, waarna de inspectie een in principe openbaar rapport publiceert. Daarnaast zullen ten minste de volgende voorwaarden gelden:
– er is geconstateerd dat een deugdelijkheidseis is overtreden;
– er bestaat een redelijk vermoeden van wanbeheer;
– er is sprake van onverwijlde spoed;
– de aanwijzing is aan een wettelijke maximumtermijn gebonden; en
– de inhoud van de maatregel is van een tijdelijke aard.

b. Uitbreiding definitie wanbeheer
Naast de aanwijzing in spoedeisende situaties zijn wij ook voornemens de definitie van wanbeheer uit te breiden. Als voorwaarde voor het geven van een aanwijzing aan een bestuur door de minister geldt dat sprake moet zijn van wanbeheer. De gronden voor wanbeheer zijn in de wet limitatief opgesomd. Die gronden zijn zodanig strikt dat zij in het funderend onderwijs in de praktijk lastig toepassing kunnen vinden.

Wij stellen voor de gronden voor wanbeheer als volgt te verruimen:
– Wanbeheer kan worden vastgesteld op basis van ernstige nalatigheid om de noodzakelijke maatregelen te treffen voor het waarborgen van de kwaliteit. Het hoeft niet langer zo te zijn dat ook de kwaliteit van het stelsel in gevaar komt. Wel moet het gaan om ernstige kwaliteitsproblemen.
– Verduidelijkt wordt dat ook het onvoldoende borgen van de afsluiting van het onderwijs grond voor wanbeheer zal zijn. Op dit moment spreekt de wettekst alleen over het ‘waarborgen van de kwaliteit en goede voortgang van het onderwijs’. Met de wijziging stellen we buiten twijfel dat ook sprake is van wanbeheer wanneer de deugdelijkheidseisen rondom de examinering worden overtreden.
– Voor het funderend onderwijs wordt een nieuwe grond toegevoegd die ziet op het ernstig of langdurig verwaarlozen van de zorg voor de burgerschapsopdracht of de sociale veiligheid. Hierbij is van belang dat wij een wetsvoorstel in voorbereiding hebben dat de burgerschapsopdracht in het funderend onderwijs aanscherpt. Het wetsvoorstel Verduidelijking burgerschapsopdracht in het funderend onderwijs ligt voor advisering bij de Raad van State. Wij hopen dit in het najaar bij uw Kamer te kunnen indienen. Na de indiening van het wetsvoorstel voeren wij graag hier apart een debat over met uw Kamer.

Dit wetsvoorstel en deze uitbreiding betreffen niet het mbo en ho. Het is niet waarschijnlijk dat zich grote problemen op het niveau van een bestuur omtrent burgerschapscultuur zullen voordoen op een bekostigde instelling. Bekostigde mbo- en ho-instellingen zijn bij wet aangewezen (gesloten stelsel). In de hoger onderwijswetgeving is bovendien reeds een verplichting tot bevordering van het maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef opgenomen. Deze verplichting geldt voor zowel bekostigde als niet-bekostigde instellingen. Aan de verplichting is instrumentarium gekoppeld waarmee bijvoorbeeld bekostigingssancties kunnen worden opgelegd of het recht tot graadverlening kan worden ontnomen. De minister kan ingrijpen in het hoger onderwijs op advies van de commissie beoordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef.

Voor het mbo hebben wij het voornemen een vergelijkbare commissie in te stellen. Op het niveau van de opleiding biedt de huidige invulling van de kwalificatievereisten burgerschap reeds instrumentarium voor de inspectie in het mbo. Er bestaan een aantal wettelijke verplichtingen waarmee wij de ondergrens voldoende bewaken.

Met deze uitbreidingen van de gronden voor wanbeheer zullen wij dus in meer gevallen een aanwijzing kunnen geven. Indien een aanwijzing of spoedaanwijzing niet wordt opgevolgd kan daarop een bekostigingssanctie volgen. De hoogte daarvan kan van geval tot geval verschillen, maar wordt in beginsel bepaald door de Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen.

c. Aanscherpen Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen:
De Beleidsregel financiële sancties (hierna: de Beleidsregel) bij bekostigde onderwijsinstellingen kadert de bevoegdheid van de minister in bij het opleggen van bekostigingssancties. Wij zijn voornemens in deze Beleidsregel de mogelijkheid op te nemen tot inhouden van grotere bedragen op de bekostiging bij voortdurende of ernstige overtredingen van wettelijke voorschriften, bijvoorbeeld bij het niet opvolgen van een aanwijzing. Er zijn gevallen waarin de huidige sanctiemogelijkheden onvoldoende zijn om preventief te werken.

Daarnaast willen we ook ernstige overtredingen sanctioneren die reeds zijn beëindigd, maar waar met een sterke (preventieve) prikkel de naleving kan worden gestimuleerd. Bijvoorbeeld de situatie waarin de inspectie op een eerdere moment de toegang tot de school is geweigerd. Artikel 4:49 van de Algemene wet bestuursrecht waarop de Beleidsregel onder meer is gebaseerd geeft de ruimte hiervoor. In dat artikel staat immers dat bekostiging kan worden ingetrokken of gewijzigd indien wordt vastgesteld dat niet is voldaan aan de met de bekostiging verbonden verplichtingen. Hiermee komt tot uitdrukking dat de bekostigingsrelatie wederkerig is. Tegenover het recht op bekostiging staan verplichtingen in de vorm van deugdelijkheidseisen. De aanspraak op bekostiging kan worden beperkt indien een school heeft nagelaten te doen waarvoor de bekostiging is verstrekt: het verzorgen van deugdelijk onderwijs.

d. Beëindiging bekostiging funderend onderwijs:
Beëindiging van de bekostiging is in het funderend onderwijs op dit moment alleen mogelijk als een school langdurig onder de opheffingsnorm zakt of als sprake is van langdurig zeer zwak onderwijs. Naar onze mening zijn er ook andere situaties waarbij continuering van de school niet langer verantwoord is. Daarom willen wij de gronden voor beëindiging van de bekostiging uitbreiden met situaties waarin sprake is van structurele strijd met de burgerschapsopdracht of de sociale veiligheid. Te denken valt aan extremisme of de verspreiding van antidemocratisch gedachtegoed. Het gaat hier om een sluitstuk binnen het gehele instrumentarium. Toepassing is alleen mogelijk wanneer een aanwijzing wegens wanbeheer op de verruimde grond ‘ernstig of langdurig verwaarlozen van de zorg voor de burgerschapsopdracht of de sociale veiligheid’ geen uitkomst heeft geboden.

In dit soort gevallen komt immers een kerntaak van scholen – het bevorderen van burgerschap – ernstig in het geding, waarmee tevens een groot maatschappelijk belang is gemoeid. De niet-onderhandelbare basiswaarden van het uitvoeren van die kerntaak is een kwestie van wederkerigheid en van een consequent beroep op de vrijheid van onderwijs. Een school die zich jegens de overheid op die vrijheid beroept en binnen een publiek bestel bekostiging aanvraagt, erkent daarmee het constitutionele kader van de staat. Beëindiging van de bekostiging is bij zeer ernstige en structurele overtreding dan noodzakelijk en proportioneel.

Deze uitbreiding betreft niet het mbo en ho, aangezien – zoals hierboven onder b. al aan de orde kwam – in deze sectoren sprake is van een gesloten stelsel. In deze sectoren is de opleiding het aangrijpingspunt. Op opleidingsniveau hebben we in het mbo en ho al de mogelijkheid om erkenning of accreditatie in te trekken en zo bekostiging aan die opleiding stop te zetten. In het niet-bekostigd mbo en ho kunnen wij deze erkenning ook intrekken, zodat er geen studenten meer kunnen worden ingeschreven op de betreffende opleiding.

Uitwerking bij nieuwe scholen en niet bekostigd onderwijs
Met deze maatregelen (a tot en met d) kunnen wij in uitzonderlijke gevallen ingrijpen wanneer de kwaliteit van het onderwijs ernstig in het geding is. Een andere situatie waarvoor ook maatregelen zijn voorgesteld aan uw Kamer is de situatie van een nieuwe school die ondermaatse kwaliteit levert. Omdat er gedurende de eerste jaren geen onderwijsresultaten beschikbaar zijn kan deze school op dit moment niet worden gesloten. In het wetsvoorstel Meer Ruimte voor Nieuwe Scholen dat bij uw Kamer aanhangig is gemaakt wordt voorgesteld om deze mogelijkheid wel te scheppen. Een situatie waarin ingrijpen nog steeds lastig blijft, is wanneer een school in het basisonderwijs te klein is om de onderwijsresultaten te beoordelen. Ook bij nevenvestigingen in het basisonderwijs kunnen wij nu moeilijk interveniëren bij onvoldoende kwaliteit. Wij verkennen momenteel hoe dit beter geregeld kan worden.

Onze wetgeving voorziet voor het niet-bekostigd onderwijs in een ander sturings-arrangement. Dit doet recht aan de eigenstandige positie die dit onderwijs in ons bestel heeft. Ook bij niet-bekostigde scholen en instellingen kan de overheid echter interveniëren. Voor het funderend onderwijs is uw Kamer op 5 december 2018 geïnformeerd over de verschillen in toezicht op bekostigd en particulier onderwijs. Wij verkennen of een verfijning van het instrumentarium voor het niet-bekostigd onderwijs wenselijk is.

Aanscherpen termijnen in het huidige toezichtsproces
Behalve naar de uitbreiding van het huidige instrumentarium kijken we ook naar mogelijkheden om nu sneller te kunnen optreden. Want ook in niet spoedeisende gevallen, is snel herstel in het belang van leerlingen en studenten.

De inspectie legt haar bevindingen en oordelen vast in rapporten en stelt deze pas vast nadat hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden. Een rapport maken kost tijd en als het rapport er eenmaal is moeten besturen ook de tijd krijgen om te kunnen reageren. De inspectie zal de termijnen die zij intern hanteert waar mogelijk inkorten. In spoedeisende zaken zal de inspectie de termijn voor hoor en wederhoor beperken tot maximaal twee weken. Ook zal de inspectie, afhankelijk van de specifieke situatie, zo kort mogelijke termijnen hanteren bij herstelopdrachten.

De inspectie is wat de termijnen betreft gehouden aan de principes van behoorlijk bestuur en de Wet op het onderwijstoezicht (hierna: de WOT). De WOT bepaalt dat de inspectie een inspectierapport in de vijfde week na vaststelling daarvan openbaar maakt. De openbaarheid van de inspectierapporten is belangrijk. Deze maakt het mogelijk dat de belanghebbenden (ouders, leerlingen en studenten, personeel) zien waar herstel noodzakelijk is. De termijn in de WOT geeft besturen de tijd om de voorbereidingen te treffen om noodzakelijke ingrepen mogelijk te maken en betrokkenen te informeren. Daarvoor is niet altijd vier weken nodig. Soms is versnelde openbaarmaking ook wenselijk om herstel te bespoedigen. Wij zullen met een voorstel komen om voor gevallen waarin daar aanleiding toe is snellere openbaarmaking van inspectierapporten mogelijk te maken.

De rol van de bestuurder
De uitbreidingen van het instrumentarium zijn zoals wij hierboven schreven noodzakelijk om in ernstige gevallen voldoende snel en slagkrachtig op te kunnen treden. Met deze beschreven uitbreiding van het huidige instrumentarium kunnen wij in meer gevallen sneller dan nu optreden. Echter, het is geen garantie dat wij in alle gevallen direct kunnen ingrijpen. Er moet eerst een deugdelijkheidseis zijn overtreden en de procedures –ook de snellere nieuwe- moeten worden doorlopen.

Een belangrijk knelpunt doet zich voor wanneer het handelen van de individuele bestuurder een risico vormt voor de kwaliteit van het funderend onderwijs. In lijn met de huidige sturingsfilosofie is het uitgangspunt dat een professionele invulling van ‘goed bestuur’ met inbegrip van de interne checks and balances ervoor zorgt dat dit risico wordt weggenomen. Het stelsel is zo ingericht dat een interventie vanuit de overheid ten aanzien van individuele bestuursleden niet in de rede ligt.

In zijn algemeenheid achten wij het dan ook niet wenselijk dat de overheid treedt in functioneringsbeoordelingen van individuele bestuurders of intern toezichthouders. In de gesprekken die wij de afgelopen jaren hebben gevoerd met bestuurders en toezichthouders merken wij ook dat zij hun verantwoordelijkheid voelen en nemen.

In de uitzonderlijke situaties waarin echter de interne governance niet krachtig genoeg blijkt om om te gaan met niet functionerende bestuurders of interne toezichthouders, menen wij dat de aanwijzingsbevoegdheid ingezet moet kunnen worden. Met de aanwijzing wordt het bevoegd gezag dan de opdracht gegeven om de niet functionerende bestuurder(s) en/of intern toezichthouders uit hun taak te ontheffen.

Om de interne checks and balances binnen schoolorganisaties te versterken geven wij de medezeggenschapsraad instemmingsrecht op de hoofdlijnen van de begroting en stimuleren we de versterking van het intern toezicht en de professionalisering van schoolleiders.

Ook de sector zelf staat niet stil. Zo kent het mbo al geruime tijd een eigen branchecode die als lidmaatschapseis dient. De branchecode is recent geëvalueerd door de Monitoringscommissie Branchecode goed bestuur. De komende periode zal de sector zelf deze code verder aanscherpen op basis van deze evaluatie. Ook hebben de PO- en VO-raad en de VTOI-NVTK codes goed bestuur respectievelijk een verenigingsconvenant ontwikkeld waar hun leden naar dienen te handelen. Wel willen wij onderzoeken of naleving van de codes door instellingen die niet zijn aangesloten bij de PO-Raad of VO-raad niet te vrijblijvend is.

Bestuursgericht toezicht door de inspectie
Eerder dit jaar hebben wij u toegezegd u verder te informeren over toezicht in brede zin. In zijn algemeenheid gelden voor alle onderwijssectoren op hoofdlijnen dezelfde uitgangspunten van autonomie en overheidstoezicht. Sinds de invoering van het bestuursgericht toezicht in het funderend onderwijs op 1 augustus 2017 zijn in alle sectoren besturen het eerste aanspreekpunt voor de inspectie. In het mbo sprak de inspectie besturen al rechtstreeks aan op hun verantwoordelijkheden.

In de bijlage bij deze brief schetsen wij kort waarom en hoe het toezicht voor het funderend onderwijs is veranderd. Hieronder geven wij u graag een beeld hoe de inspectie op dit moment met maatwerk onderzoek doet wanneer de situatie vraagt om specifiek toezicht. Deze beschrijving is niet van toepassing op het hoger onderwijs. Voor het totaalbeeld beschrijven wij in de bijlage ook de specifieke kenmerken van het toezicht in het ho.

Maatwerk in onderzoek in het funderend onderwijs en het mbo
Maatwerk en proportionaliteit komen bij uitstek naar voren bij casuïstiek. Gebruik van het aanvullend instrumentarium is altijd afhankelijk van de bevindingen van de inspectie. Naar aanleiding van de aangehouden motie Kwint – waarin het kabinet wordt opgeroepen het toezichtkader zo aan te passen dat in ernstige gevallen de inspectie zelfstandig aan waarheidsvinding kan doen – gaan wij hier in op de onderzoeksmogelijkheden van de inspectie.

De inspectie heeft als taak op basis van wettelijke voorschriften de kwaliteit van het onderwijs te beoordelen. ‘Waarheidsvinding’ door de inspectie gaat om het beschrijven en beoordelen van de situatie die ze aantreft op en rond een school. Naast het reguliere toezicht doet de inspectie jaarlijks een groeiend aantal specifieke onderzoeken binnen alle sectoren van het onderwijs.

Er zijn meerdere redenen om onderzoek te doen buiten de reguliere (vierjaars) planning. Als tijdens de jaarlijkse prestatieanalyse blijkt dat er risico’s zijn bij een school, voert de inspectie zo nodig nader onderzoek uit. Dit gebeurt ook wanneer het bestuur nog niet voor het vierjaarlijks onderzoek staat ingepland. Ook meldingen en signalen kunnen tussentijds aanleiding zijn voor een tussentijds kwaliteitsonderzoek. Ten slotte kan ook een herstelonderzoek worden ingesteld om de kwaliteit van een school, opleiding of bestuur te beoordelen nadat de inspectie een herstelopdracht heeft gegeven.

In uitzonderlijke situaties, zoals ernstige signalen, veel signalen of acute risico’s voor de kwaliteit (en/of de continuïteit) van een of meerdere scholen of opleidingen kan de inspectie een onderzoek doen naar bestuurlijk handelen. Dit is een vorm van specifiek onderzoek als bedoeld in artikel 15 van de WOT. De inspectie maakt dan op basis van de situatie een specifiek onderzoeksplan. De inspectie onderzoekt bij een onderzoek bestuurlijk handelen of zij voldoende vertrouwen heeft in het bestuur om op korte termijn de kwaliteit van het onderwijs en het financieel beheer (alsnog) te borgen en te verbeteren. Eerder heb ik uw Kamer geïnformeerd dat de inspectie een dergelijk onderzoek doet naar het Cornelius Haga Lyceum in Amsterdam. Dat onderzoek strekt zich uit tot zowel het bestuurlijk handelen, de financiën, als de onderwijskwaliteit. Ik verwacht dat het rapport van de inspectie eind juni gepubliceerd wordt en informeer uw Kamer dan direct.

Ieder onderzoek eindigt de inspectie met een rapport. Het concept legt de inspectie voor bij de instelling voor hoor- en wederhoor. In beginsel maakt de inspectie het rapport in de vijfde week na vaststelling openbaar.

De Algemene wet bestuursrecht geeft de inspectie de handvatten om alle informatie boven water te krijgen die de inspectie nodig heeft om onderzoek te kunnen doen en zo nodig te oordelen en te sanctioneren. Besturen moeten alle informatie leveren waar de inspectie redelijkerwijs in het kader van haar toezicht om kan vragen. Bovendien mogen scholen en opleidingen de inspectie de toegang niet weigeren. Daarnaast werkt de inspectie afhankelijk van het onderzoek nauw samen met andere toezichthouders en andere onderzoeks- en opsporingsinstellingen in het sociaal en veiligheidsdomein.

Het kan zijn dat de inspectie na onderzoek tot de conclusie komt dat zij op basis van de WOT en de onderwijswetten niet bevoegd is vervolgstappen te zetten. De kernopdracht van de inspectie is immers om toezicht te houden op de kwaliteit van het onderwijs, in het bijzonder toezicht op de naleving van de deugdelijkheidseisen. Naar aanleiding van de aangehouden motie Kwint zien wij dan ook geen rol voor de inspectie bij personeelskwesties. Personeelskwesties zijn een zaak tussen werkgever en werknemer. In de aangehouden motie Kwint wordt de regering verzocht “ervoor te zorgen dat de mogelijkheden tot kennisuitwisseling tussen schoolbesturen en onderwijsinspectie aangaande de omgang met ernstige individuele gevallen vergroot worden, teneinde te voorkomen dat door overhaaste acties en uitlatingen docenten grote schade wordt toegebracht”. De inspectie heeft daar als extern toezichthouder geen rol in te vervullen. Dat laat onverlet dat de inspectie wel een rol heeft wanneer personeelsproblematiek effect heeft op de kwaliteit van het onderwijs. Serieuze signalen over (de gevolgen van) een personeelskwestie kunnen wel aanleiding zijn voor de inspectie om zich te laten informeren. De invalshoek van de inspectie is dan de onderwijskwaliteit, niet de personeelskwestie.

Aanbieden onderzoekskaders, ontwerp jaarwerkplan2020 en jaarverslag 2018
De onderzoekskaders zijn de leidraad voor de inspectie voor de verschillende vormen van onderzoek. Wat de inspectie beoordeelt (deugdelijkheidseisen) en wat de inspectie waardeert (eigen kenmerken van kwaliteit) staat beschreven in de onderzoekskaders voor po, (v)so, vo en mbo. Bij deze bieden wij u de bijgestelde onderzoekskaders 2017 aan met de verslagen van het overleg met vertegenwoordigers van het onderwijsveld.

Jaarlijks sturen wij u het ontwerp jaarwerkplan en het jaarverslag van de inspectie. De minister van OCW kan het jaarwerkplan niet eerder goedkeuren dan nadat het ontwerp van het jaarwerkplan vier weken aan de Staten-Generaal is overgelegd. Hierbij bieden wij u het ontwerp van het jaarwerkplan 2020 van de inspectie aan. Ter informatie sturen wij u hierbij ook het jaarverslag 2018 van de inspectie. Bij de bijlages vindt u ook de voortgangsrapportage vernieuwd toezicht.

In het verlengde van het jaarwerkplan ligt de motie Kwint c.s. over de benodigde capaciteit bij de inspectie. Wij zijn in overleg met de inspectie over haar taken en de invulling daarvan en over de benodigde capaciteit. Aandachtspunt daarbij is de mogelijk extra inzet voor het benutten van signalen. Over het algemeen zien wij dat de druk op de inspectie toeneemt, zowel door meer casuïstiek als de complexiteit daarvan. Voor de begrotingsbehandeling zullen wij u hierover nader informeren.

Afsluiting
Zonder de autonomie van besturen in te perken hebben wij en de inspectie goed werkend instrumentarium om besturen tot herstel te bewegen wanneer de deugdelijkheid van het onderwijs in het geding is. Daarbij sluiten toezicht en de interventiemogelijkheden aan bij de verschillende onderwijssectoren. De afgelopen jaren zijn wij echter geconfronteerd met situaties waarbij sneller en effectiever ingrijpen beter was geweest voor leerlingen of studenten. Binnen de opdracht uit het regeerakkoord om de vrijheid van onderwijs te vergroten zijn ook maatregelen nodig om effectief op te kunnen treden tegen misbruik van diezelfde vrijheid. Daarvoor hebben wij in deze brief aanvullend instrumentarium voorgesteld. Dit instrumentarium zullen wij de komende tijd verder uitwerken en effectueren:

a. Introductie aanwijzing in spoedeisende gevallen;
b. Uitbreiding definitie wanbeheer;
c. Aanscherpen Beleidsregel financiële sancties bij bekostigde onderwijsinstellingen;
d. Beëindiging bekostiging funderend onderwijs;
e. Introductie commissie boordeling uitingen maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef in het mbo;
f. Aanscherpen termijnen in het huidige toezichtsproces.

Wij vertrouwen erop dat het aanvullend bestuurlijk instrumentarium een instrumentarium is voor uitzonderlijke gevallen. De inspectie laat in de voortgangsrapportage vernieuwd toezicht zien, dat de overgrote meerderheid van besturen aan de wettelijke eisen voldoet. In hun zorg voor onze studenten en leerlingen maken zij het vertrouwen in het Nederlands onderwijs elke dag waar.

———-

Selectie kinderopvang en voor- en vroegschoolse educatie uit het Onderzoekskader 2017 voor het toezicht op de voorschoolse educatie en het primair onderwijs

11.4 KINDEROPVANG EN VOOR- EN VROEGSCHOOLSE EDUCATIE
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de kinderopvang en op voor- en vroegschoolse educatie (vve). Daarnaast houdt de inspectie interbestuurlijk toezicht op de taken en verantwoordelijkheden van gemeenten in het kader van de wet- en regelgeving kinderopvang.

Het wettelijke kader voor het toezicht wordt gevormd door de Wet kinderopvang (Wko), de Regeling Wet kinderopvang, de Gemeentewet, de WPO, de WOT en het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.

De wijziging van de WOT en WPO per 1 augustus 2017 hebben gevolgen voor het toezicht op kinderopvang en vve. Op beide niveaus van toezicht (gemeenten en locaties) zien we aanleiding om aanpassingen te doen in het toezicht. Het streven is te komen tot een meer geïntegreerde uitvoering van het inspectietoezicht op de gemeenten. Ook streeft de inspectie bij het locatietoezicht naar effectieve en efficiënte samenwerking met gemeenten en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD). 19 De inspectie zal de mogelijkheden voor meer samenwerking en afstemming verkennen samen met de relevante partijen.

De waarderingskaders zijn opgenomen in bijlage 4 (Voor- en vroegschoolse educatie op gemeentelijk niveau) en bijlage 5 (Voorschoolse educatie).

Hieronder beschrijven we de werkwijze van het toezicht op de kinderopvang op gemeentelijk niveau (paragraaf 11.4.1) en daarna het toezicht op de voor- en vroegschoolse educatie (paragraaf 11.4.2).

11.4.1 Toezicht op kinderopvang op gemeentelijk niveau
Bij het toezicht op gemeentelijk niveau gaan we als volgt te werk: we analyseren diverse informatiebronnen, zoals jaarverslagen van gemeenten, regio-overleggen met vooral gemeenten en GGD’en, bestuurlijke overleggen, congressen, overleggen met stakeholders, en binnenkomende signalen. Op basis hiervan richten we het onderzoek in. Het kan gaan om individueel gemeentelijk toezicht, maar bijvoorbeeld ook om thema-onderzoeken, presentaties in regio-overleggen en workshops.

Daarnaast brengen we jaarlijks het Landelijk Rapport gemeentelijk toezicht en handhaving kinderopvang uit. Dit rapport geeft landelijk een beeld over de uitvoering van de aan de gemeenten en de GGD’en opgedragen taken.

Gemeentelijke taken in dit kader zijn een juiste en actuele uitvoering van het Landelijk register kinderopvang (hierin zijn alle locaties kinderopvang van de gemeente opgenomen), tijdige afhandeling van aanvragen, uitvoering van inspecties (in opdracht van gemeenten door de GGD) en handhaving op geconstateerde tekortkomingen. Het Toezichtkader en het Waarderingskader kinderopvang zijn in februari 2014 gepubliceerd op de website van de inspectie.

Op individueel gemeentelijk niveau houden we risicogestuurd toezicht. Bij vermoeden van risico(‘s) doen we onderzoek bij gemeenten. Als de risico’s beperkt zijn, verifiëren we telefonisch de aard en omvang van de risico’s, zodat we kunnen vaststellen of de uitvoering op orde is of dat deze zo snel mogelijk op orde moet worden gebracht. Als we een onderzoek doen bij gemeenten, publiceren we het onderzoeksrapport op onze website. Indien de kwaliteit van de uitvoering van de gemeente achterblijft, worden verbeterafspraken gemaakt om de uitvoering op orde te brengen.

De inspectie publiceert de statussen van gemeenten op haar website. Indien de gemeente nader is onderzocht, wordt het onderzoeksrapport tevens gepubliceerd. De inspectie hanteert drie statussen, te weten:

Status A: De gemeente leeft haar wettelijke taken na.
Status B: De gemeente leeft haar taken onvoldoende na en werkt mee aan verbetering.
Status C: De gemeente leeft haar wettelijke taken niet of onvoldoende na en werkt niet of onvoldoende mee met de inspectie aan de verbetering hiervan.

11.4.2 Toezicht op voor- en vroegschoolse educatie
De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van de vve in voor- en vroegscholen en op de wijze waarop de gemeenten de verplichtingen aangaande het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goab) nakomen. Voor- en vroegschoolse educatie (vve) richt zich op peuters en kleuters met een (risico op) taalachterstand. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de sociaal-emotionele, cognitieve en motorische ontwikkeling van kinderen. Het verschil in wetgeving tussen voor- en vroegschoolse educatie heeft gevolgen voor het toezicht. We beschrijven dat in deze paragraaf.

Gemeenten
We gaan na of er ten minste jaarlijks overleg is tussen de gemeente, de houders en de schoolbesturen en of er afspraken zijn gemaakt over wie de doelgroepkinderen zijn voor voorschoolse educatie, over de toeleiding, de doorlopende leerlijn en de resultaten van de vroegschoolse educatie. Daarnaast gaan we na of de gemeente zorg draagt voor voldoende voorzieningen in aantal en spreiding waar kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal, kunnen deelnemen aan voorschoolse educatie. We halen deze informatie op via een vragenlijst of contact met de gemeente.

De uitkomsten van de analyses kunnen leiden tot een onderzoek op gemeenteniveau of bijvoorbeeld een gesprek. Hierbij kan de inspectie ook veranderingen in het gemeentelijke vve-beleid opnemen in het onderzoek. Dat kan gaan om niet-wettelijke aspecten van kwaliteit zoals ouderbeleid en interne kwaliteitszorg, en is bedoeld om de gemeentelijke context van vve op de locaties in beeld te brengen. Het onderzoek op gemeenteniveau leidt tot een rapport dat, na hoor en wederhoor, openbaar wordt op grond van artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).

Voor het stelselonderzoek doen we een steekproef bij gemeenten. Hiermee brengen we op landelijk niveau de ontwikkelingen in het gemeentelijke vve-beleid in beeld. Bij het toezicht op vve in oabgemeenten gebruiken we het waarderingskader toezicht op gemeenten in bijlage 4.

Vervolgtoezicht gemeente
Indien de gemeente niet voldoet aan de wettelijke eisen dan dient dat zo snel mogelijk te worden hersteld. We voeren daartoe gesprekken met gemeenten en, indien van toepassing, schoolbesturen en/of houders. Uiteindelijk kan de inspectie het dossier overdragen aan de minister van OCW. De minister kan besluiten tot indeplaatsstelling.

Voorschoolse educatie op de voorschoollocaties
We houden signaalgestuurd toezicht op de kwaliteit van voorschoolse educatie op locaties met gesubsidieerde voorschoolse educatie in alle oab-gemeenten. Signalen kunnen leiden tot een onderzoek of bijvoorbeeld een gesprek met de houder van de voorschoolse voorziening.

Aanleidingen voor een onderzoek op een locatie met voorschoolse educatie kunnen onder andere zijn:
• signalen van de GGD over tekortkomingen in de basisvoorwaarden voorschoolse educatie en de pedagogische praktijk;
• signalen van de basisscholen over het ontbreken van voldoende kwaliteit van de voorschoolse educatie. Vanwege het belang van een doorgaande lijn kan de inspectie bij kwaliteitstekorten in de groepen 1 en 2 van basisscholen besluiten tot een onderzoek op de voorschoolse locatie(s) waar de school mee samenwerkt,
• signalen van anderen, zoals de gemeente, houders en ouders;
• een herbeoordeling;
• nieuwe locaties met voorschoolse educatie;
• een steekproef voor het stelselonderzoek. Hiermee brengen we de ontwikkelingen in de kwaliteit van voorschoolse educatie in beeld.

Zowel de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) als de Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op voorschoolse educatie. Het (jaarlijkse) toezicht op de basisvoorwaarden voorschoolse educatie, zoals beschreven in het gelijknamige Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (hierna: het besluit), vindt plaats door de GGD. Zie voor de basisvoorwaarden paragraaf 11.4.3.

De GGD beoordeelt of locaties aan de eisen van het besluit voldoen. In sommige gemeenten kijkt de GGD ook meer inhoudelijk naar de kwaliteit van de educatie. Het veldinstrument observatie pedagogische praktijk dat de GGD hanteert, is te vinden op de website van de rijksoverheid.

In de WOT (artikel 15i) staat beschreven dat de inspectie op de locaties met gesubsidieerde voorschoolse educatie onderzoek kan verrichten naar:
• de basisvoorwaarden voor voorschoolse educatie;
• het informeren van ouders en ouderbetrokkenheid;
• de kwaliteit van de educatie;
• ontwikkeling, zorg en begeleiding van de kinderen;
• kwaliteitszorg;
• de doorgaande lijn tussen voor- en vroegschoolse educatie.

Een onderzoek op locatieniveau leidt tot een rapport dat, na hoor en wederhoor, openbaar wordt op grond van de WOT (paragraaf 8.3). We sturen een afschrift van het rapport aan de gemeente.

Het waarderingskader voor voorschoolse educatie is te vinden in bijlage 5.

Vroegschoolse educatie op de basisscholen
Op scholen met veel doelgroepkinderen en gewichtenleerlingen houden we toezicht op de kwaliteit van het onderwijs, waaronder de kwaliteit van vroegschoolse educatie in de groepen 1 en 2. Ook hier kunnen signalen leiden tot een onderzoek of tot een andere actie, bijvoorbeeld een gesprek met het schoolbestuur.

Aanleiding voor een onderzoek op een basisschool, inclusief de vroegschoolse educatie, kan zijn:
• risico’s in de kwaliteit van het onderwijs, waaronder de kwaliteit van het onderwijs aan het jonge kind;
• signalen van gemeenten, houders of voorscholen over het ontbreken van voldoende kwaliteit van de vroegschoolse educatie;
• een onderzoek op verzoek bij een goede school (paragraaf 5.2.4).

We gebruiken het waarderingskader PO. Afhankelijk van de situatie strekt het onderzoek op een basisschool zich alleen uit tot de vroegschoolse educatie in de groepen 1 en 2, of maakt dit onderdeel uit van een onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs op de gehele basisschool.

11.4.3 Naleving wet- en regelgeving voorschoolse educatie
De GGD is de primaire toezichthouder op de uitvoering van de basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (paragraaf 11.4.2). De Inspectie van het Onderwijs is ook bevoegd om toezicht te houden op deze voorwaarden, maar doet dit alleen in uitzonderlijke gevallen. Het gaat daarbij om de volgende voorwaarden uit het Besluit basisvoorwaarden voorschoolse educatie:
– omvang (artikel 2). Dit artikel gaat over voldoende vve-tijd.
– aantal beroepskrachten en groepsgrootte (artikel 3). Dit artikel gaat over de beroepskrachtkindratio.
– kwaliteit van beroepskrachten (artikel 4). Dit artikel gaat over de opleiding van de beroepskrachten en de vve-scholing.
– gebruik van een voorschools educatie-programma (artikel 5). Dit artikel gaat over het voorschoolse aanbod op de verschillende ontwikkelingsgebieden.
– kwaliteit van de locatie (artikel 6). Dit artikel geeft aan dat de voorschoolse educatie plaats dient te vinden in een kindercentrum.
– opleidingsplan (artikel 4, vierde lid). Dit artikel gaat over de verplichting voor houders om jaarlijks een opleidingsplan voorschoolse educatie op te stellen.
– inhoud pedagogisch beleidsplan wat voorschoolse educatie betreft (artikel 4a). Dit artikel gaat over de verplichting voor houders om in het pedagogisch beleidsplan het beleid voor voorschoolse educatie te beschrijven, te evalueren en bij te stellen.
– taalniveau. Dit artikel gaat over het niveau (Nederlandse taal en rekenen) dat de beroepskrachten moeten beheersen.

———-

Selectie kinderopvang uit het Ontwerp-jaarplan 2020

2.2.De Staat van het Onderwijs en andere jaarlijkse rapportages
(…)
Landelijk oordeel Kinderopvang
In 2020 zullen we ook rapporteren over de wijze waarop gemeenten hun wettelijke taken op het gebied van kinderopvang uitvoeren. Dat doen we in het Landelijk rapport kinderopvang. Dit bieden we aan de minister van SZW aan, die het landelijk rapport vervolgens aan de Staten-Generaal aanbiedt.

(…)

3.4.1. Voor- en vroegschoolse educatie (vve)
In 2020 werken we het toezicht op voor- en vroegscholen nader uit op basis van de uitkomsten van de pilot Herijken toezicht kinderopvang en vve en de meting kwaliteit vve 2019. Totdat we het toezicht hebben aangepast, houden we signaalgestuurd toezicht op het vve-beleid in gemeenten en de voorschoolse educatie.

(…)

3.5. Rapporteren over het instellingstoezicht
(…)
Op onze website staat verder een lijst met de beoordeling van het toezicht op de kinderopvang door gemeenten. Ook alle rapporten over het toezicht van gemeenten op vroeg- en voorschoolse educatie (vve) zijn op de website te vinden.

(…)

3.6 Toezicht op kwaliteitsborging door andere partijen

3.6.1. Algemene typering
In een paar specifieke gevallen houden we tweedelijnstoezicht of interbestuurlijk toezicht op het toezicht dat andere partijen uitoefenen. We onderzoeken dan of de mechanismen voor de kwaliteitsborging van voldoende kwaliteit zijn. Het gaat om het toezicht van gemeenten op kinderopvang (3.6.2) en het financiële toezicht door de instellingsaccountants (3.6.3).

3.6.2.Toezicht op kinderopvang
Wij voeren in opdracht van de minister van SZW interbestuurlijk toezicht uit op de uitvoering van de gemeentelijke (toezicht)taken ten aanzien van de kinderopvang. De GGD’en voeren de inspecties uit. Wanneer niet aan de kwaliteitseisen wordt voldaan en de GGD een handhavingsadvies geeft, moet de gemeente hierop handhaven. Ons toezicht is risicogericht. Alle gemeenten moeten een jaarverslag inzenden, dat de basis vormt voor ons toezicht. We kunnen ook incidentele onderzoeken bij gemeenten uitvoeren. Dat doen we op grond van signalen en andere (toezicht)informatie. Met ons toezicht willen we gemeenten stimuleren de kwaliteit van de uitvoering te blijven verbeteren.

Als een gemeente haar taken op het gebied van toezicht en handhaving onvoldoende uitvoert, wordt een verbetertraject gestart. De oordelen over het gemeentelijk presteren geven we weer in statussen (A, B, of C). Zowel deze statussen als onze onderzoeksrapporten publiceren we op onze website. We rapporteren over onze bevindingen en onderzoeken aan de minister van SZW.

In 2020 brengen we het jaarlijkse landelijk rapport toezicht en handhaving kinderopvang uit. De minister van SZW zendt dit rapport aan de Kamer, vergezeld van de voorgenomen acties op basis van onze bevindingen en conclusies.

(…)

5 Wat zijn de overige taken van de inspectie?

5.1.Vertrouwensinspecteurs
Ouders, leerlingen, docenten, directies en besturen kunnen onze vertrouwensinspecteurs raadplegen, wanneer zich in of rond de school of de kinderopvang (ernstige) problemen voordoen op het gebied van seksuele intimidatie en seksueel misbruik, fysiek en psychisch geweld of discriminatie en radicalisering. De vertrouwensinspecteurs zijn bereikbaar via een speciaal meldpunt.

Onze vertrouwensinspecteurs luisteren, informeren en adviseren. Ze registreren de meldingen in een vertrouwelijk dossier. Bij een vermoeden van een zedenmisdrijf en in de kinderopvang ook bij een vermoeden van mishandeling geldt voor besturen respectievelijk de houders van kinderopvangcentra de meld-, overleg- en aangifteplicht, als het vermoeden een met taken belast persoon betreft. Zo nodig kan de vertrouwensinspecteur adviseren over het aangiftetraject of indiening van een formele klacht. De vertrouwensinspecteur doet niet zelf aangifte.

———-

Selectie kinderopvang en voorschoolse educatie uit het Jaarverslag 2018

Aangrenzende terreinen van toezicht
De inspectie houdt ook toezicht op aan het onderwijs grenzende terreinen.

Kinderopvang
In opdracht van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft de inspectie toezicht op de kinderopvang. In 2018 hebben we het jaarlijks Landelijk Rapport uitgebracht over het gemeentelijk toezicht in 2017. Het Landelijk Rapport heeft zich de afgelopen jaren ontwikkeld tot een rapport op stelselniveau. In het rapport melden we dat gemeenten het toezicht en de handhaving steeds beter op orde hebben. We wijzen op het belang van het doen van onaangekondigd onderzoek bij gastouders en het toetsen van de nieuwe wetgeving in het eerste daaropvolgende jaarlijks onderzoek.

In 2018 heeft de inspectie negentien signalen in behandeling genomen. In een aantal gevallen heeft dit aanleiding gegeven gemeenten aan te spreken op hun verantwoordelijkheden en ze te stimuleren om een effectievere aanpak te kiezen. Waar nodig heeft de inspectie signalen bij het ministerie van SZW neergelegd, bijvoorbeeld in verband met eventuele aanpassing van beleid.

Op 1 januari 2018 waren er vijf gemeenten met een B status. De uitvoering van het gemeentelijke toezicht en de gemeentelijk handhaving zijn dan niet op orde. De betreffende gemeenten zijn een verbetertraject gestart, waarvan wij de voortgang hebben gevolgd. Op 31 december 2018 waren er nog slechts twee gemeenten met een B status.

We hebben in 2018 drie thema onderzoeken op het terrein van kinderopvang afgerond. In opdracht van het ministerie van SZW en in samenwerking met GGD GHOR hebben we onderzoek naar GGD verschillen gedaan. In het onderzoeksrapport benoemen en analyseren we de verschillen in toezicht tussen GGD regio’s. Daarnaast hebben we in opdracht van het ministerie van SZW onderzoek gedaan naar de mogelijke relatie tussen het inkomen van ouders en de kwaliteit van de kinderopvang. Ten slotte brachten we een rapport uit over herhaalde handhavingsadviezen. Dit rapport kwam tot stand in samenwerking met de Vereniging Nederlandse Gemeenten (VNG) en GGD GHOR. In het rapport wijzen we verschillende factoren aan die het risico op herhaalde handhavingsadviezen vergroten.

Ook hebben we gewezen op het belang van de dialoog tussen gemeente en houder in het oplossen van tekortkomingen. In oktober 2018 zijn we gestart met een onderzoek naar de inrichting van het toezicht op gastouderopvang en met name ook hoe betrokkenen (gemeenten, GGD’en, gastouderbureaus en gastouders) hierover oordelen. Publicatie van het onderzoeksrapport volgt in 2019.

In 2018 is de pilot ‘herijken toezicht voor en vroegschoolse opvang (vve) en kinderopvang’ gestart. In deze pilot doen 16 gemeenten mee. Wij onderzoeken de samenwerking in gemeenten tussen betrokken partijen in kinderopvang en vve. Ook onderzoeken we hoe we ons toezicht op de kinderopvang en de vve kunnen afstemmen. In 2019 rapporteren we over het onderzoek.

De inspectie heeft in 2018 een actieve rol gespeeld in het kinderopvang stelsel. In diverse overleggen met de betrokken ministeries, de VNG, gemeenten, DUO, regionale GGD’en, GGD GHOR en andere partijen hebben we een inhoudelijke bijdrage geleverd. Met ons bestuurlijk toezicht willen we een bijdrage leveren aan de kwaliteitsverbetering van de kinderopvang.

Voor- en vroegschoolse educatie (vve)
In 2018 hebben we signaal gestuurd toezicht uitgevoerd bij gemeenten die niet aan hun wettelijke verplichtingen voor de voor en vroegschoolse educatie (vve) voldeden. Ook hebben we nader onderzoek gedaan naar de vve locaties met een ernstig risico in de kwaliteit volgens de oordelen van de GGD.

In 2018 zijn we begonnen met de voorbereidingen van de meting van de kwaliteit van de vve. In 2019 voeren we onderzoeken op de locaties uit. In het voorjaar van 2020 zullen we rapporteren over deze meting.

In april 2018 hebben we een vragenlijst uitgezet onder alle gemeenten die een budget hebben voor het onderwijsachterstandenbeleid (OAB). Alle gemeenten hebben deze vragenlijst ingevuld.

In 2018 zijn we gestart met het onder het kopje Kinderopvang al genoemde project Herijken toezicht vve en ko. In de 16 pilotgemeenten hebben we gesprekken gevoerd met de gemeenteambtenaren, houders kinderopvang, schoolbesturen en GGD’en. Ook hebben we vve locaties onderzocht. De locaties en gemeenten hebben van ons een rapportage ontvangen. In 2019 volgt het eindrapport van dit onderzoek.