Kamerbrief: Bijgestelde onderzoekskaders van de Inspectie van het Onderwijs

Uitgelicht:

– selectie kinderopvang uit Onderzoekskader 2017 voor het toezicht op de voorschoolse educatie en het primair onderwijs. De zes bijlagen zijn te groot voor verzending. U kunt deze downloaden via de link onderaan dit bericht.


Hierbij bied ik u – mede namens de Minister voor Basis- en Voortgezet Onderwijs en Media – de bijgestelde onderzoekskaders 2017 van de Inspectie van het Onderwijs aan en de verslagen van het overleg met vertegenwoordigers van het onderwijsveld, conform de WOT, art. 13, lid 2.

Jaarlijks worden de onderzoekskaders so en vso, po, vo en mbo van de Inspectie van het Onderwijs geactualiseerd. Dit jaar beperken de wijzigingen in de onderzoekskaders zich tot nieuwe wetgeving van na de publicatie van de onderzoekskaders in juli 2017.

Daarnaast is een twee tal verduidelijkingen aangebracht in de tekst. Wijzigingen die voortkomen uit inhoudelijke evaluaties zullen in 2019 worden doorgevoerd.

De bijgestelde onderzoekskaders 2017 zullen 1 augustus 2018 in werking treden.

——————————

Selectie kinderopvang uit Onderzoekskader 2017 voor het toezicht op de voorschoolse educatie en het primair onderwijs

11.4 KINDEROPVANG EN VOOR- EN VROEGSCHOOLSE EDUCATIE
De Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op de kinderopvang en op voor- en vroegschoolse educatie (vve). Daarnaast houdt de inspectie interbestuurlijk toezicht op de taken en verantwoordelijkheden van gemeenten in het kader van de wet- en regelgeving kinderopvang.
Het wettelijke kader voor het toezicht wordt gevormd door de Wet kinderopvang (Wko), de Regeling Wet kinderopvang, de Gemeentewet, de WPO, de WOT en het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.

De wijziging van de WOT en WPO per 1 augustus 2017 hebben gevolgen voor het toezicht op kinderopvang en vve. Op beide niveaus van toezicht (gemeenten en locaties) zien we aanleiding om aanpassingen te doen in het toezicht. Het streven is te komen tot een meer geïntegreerde uitvoering van het inspectietoezicht op de gemeenten. Ook streeft de inspectie bij het locatietoezicht naar effectieve en efficiënte samenwerking met gemeenten en de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD). De inspectie zal de mogelijkheden voor meer samenwerking en afstemming verkennen samen met de relevante partijen.

De waarderingskaders zijn opgenomen in bijlage 4 (Voor- en vroegschoolse educatie op gemeentelijk niveau) en bijlage 5 (Voorschoolse educatie).

Hieronder beschrijven we de werkwijze van het toezicht op de kinderopvang op gemeentelijk niveau (par. 11.4.1) en daarna het toezicht op de voor- en vroegschoolse educatie (par. 11.4.2).

11.4.1 Toezicht op kinderopvang op gemeentelijk niveau
Bij het toezicht op gemeentelijk niveau gaan we als volgt te werk: we analyseren diverse informatiebronnen, zoals jaarverslagen van gemeenten, regio-overleggen met vooral gemeenten en GGD’en, bestuurlijke overleggen, congressen, overleggen met stakeholders, en binnenkomende signalen. Op basis hiervan richten we het onderzoek in. Het kan gaan om individueel gemeentelijk toezicht, maar bijvoorbeeld ook om thema-onderzoeken, presentaties in regio-overleggen en workshops.
Daarnaast brengen we jaarlijks het Landelijk Rapport gemeentelijk toezicht en handhaving kinderopvang uit. Dit rapport geeft landelijk een beeld over de uitvoering van de aan de gemeenten en de GGD’en opgedragen taken.

Gemeentelijke taken in dit kader zijn een juiste en actuele uitvoering van het Landelijk register kinderopvang (hierin zijn alle locaties kinderopvang van de gemeente opgenomen), tijdige afhandeling van aanvragen, uitvoering van inspecties (in opdracht van gemeenten door de GGD) en handhaving op geconstateerde tekortkomingen. Het Toezichtkader en het Waarderingskader kinderopvang zijn in februari 2014 gepubliceerd op de website van de inspectie.

Op individueel gemeentelijk niveau houden we risicogestuurd toezicht. Bij vermoeden van risico(‘s) doen we onderzoek bij gemeenten. Als de risico’s beperkt zijn, verifiëren we telefonisch de aard en omvang van de risico’s, zodat we kunnen vaststellen of de uitvoering op orde is of dat deze zo snel mogelijk op orde moet worden gebracht. Als we een onderzoek doen bij gemeenten, publiceren we het onderzoeksrapport op onze website. Indien de kwaliteit van de uitvoering van de gemeente achterblijft, worden verbeterafspraken gemaakt om de uitvoering op orde te brengen.

De inspectie publiceert de statussen van gemeenten op haar website. Indien de gemeente nader is onderzocht, wordt het onderzoeksrapport tevens gepubliceerd. De inspectie hanteert drie statussen, te weten:
Status A: De gemeente leeft haar wettelijke taken na.
Status B: De gemeente leeft haar taken onvoldoende na en werkt mee aan verbetering.
Status C: De gemeente leeft haar wettelijke taken niet of onvoldoende na en werkt niet of onvoldoende mee met de inspectie aan de verbetering hiervan.

11.4.2 Toezicht op voor- en vroegschoolse educatie
De inspectie houdt toezicht op de kwaliteit van de vve in voor- en vroegscholen en op de wijze waarop de gemeenten de verplichtingen aangaande het gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (goab) nakomen. Voor- en vroegschoolse educatie (vve) richt zich op peuters en kleuters met een (risico op) taalachterstand. Daarnaast wordt aandacht besteed aan de sociaal-emotionele, cognitieve en motorische ontwikkeling van kinderen. Het verschil in wetgeving tussen voor- en vroegschoolse educatie heeft gevolgen voor het toezicht. We beschrijven dat in deze paragraaf.

Gemeenten
We gaan na of er ten minste jaarlijks overleg is tussen de gemeente, de houders en de schoolbesturen en of er afspraken zijn gemaakt over wie de doelgroepkinderen zijn voor voorschoolse educatie, over de toeleiding, de doorlopende leerlijn en de resultaten van de vroegschoolse educatie. Daarnaast gaan we na of de gemeente zorg draagt voor voldoende voorzieningen in aantal en spreiding waar kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal, kunnen deelnemen aan voorschoolse educatie. We halen deze informatie op via een vragenlijst of contact met de gemeente.

De uitkomsten van de analyses kunnen leiden tot een onderzoek op gemeenteniveau of bijvoorbeeld een gesprek. Hierbij kan de inspectie ook veranderingen in het gemeentelijke vve-beleid opnemen in het onderzoek. Dat kan gaan om niet-wettelijke aspecten van kwaliteit zoals ouderbeleid en interne kwaliteitszorg, en is bedoeld om de gemeentelijke context van vve op de locaties in beeld te brengen. Het onderzoek op gemeenteniveau leidt tot een rapport dat, na hoor en wederhoor, openbaar wordt op grond van artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).

Voor het stelselonderzoek doen we een steekproef bij gemeenten. Hiermee brengen we op landelijk niveau de ontwikkelingen in het gemeentelijke vve-beleid in beeld. Bij het toezicht op vve in oab-gemeenten gebruiken we het waarderingskader toezicht op gemeenten in bijlage 4.

Vervolgtoezicht gemeente
Indien de gemeente niet voldoet aan de wettelijke eisen dan dient dat zo snel mogelijk te worden hersteld. We voeren daartoe gesprekken met gemeenten en, indien van toepassing, schoolbesturen en/of houders. Uiteindelijk kan de inspectie het dossier overdragen aan de minister van OCW. De minister kan besluiten tot indeplaatsstelling.

Voorschoolse educatie op de voorschoollocaties
We houden signaalgestuurd toezicht op de kwaliteit van voorschoolse educatie op locaties met gesubsidieerde voorschoolse educatie in alle oab-gemeenten. Signalen kunnen leiden tot een onderzoek of bijvoorbeeld een gesprek met de houder van de voorschoolse voorziening.

Aanleidingen voor een onderzoek op een locatie met voorschoolse educatie kunnen onder andere zijn:
• signalen van de GGD over tekortkomingen in de basisvoorwaarden voorschoolse educatie en de pedagogische praktijk;
• signalen van de basisscholen over het ontbreken van voldoende kwaliteit van de voorschoolse educatie. Vanwege het belang van een doorgaande lijn kan de inspectie bij kwaliteitstekorten in de groepen 1 en 2 van basisscholen besluiten tot een onderzoek op de voorschoolse locatie(s) waar de school mee samenwerkt,
• signalen van anderen, zoals de gemeente, houders en ouders;
• een herbeoordeling;
• nieuwe locaties met voorschoolse educatie;
• een steekproef voor het stelselonderzoek. Hiermee brengen we de ontwikkelingen in de kwaliteit van voorschoolse educatie in beeld.

Zowel de Gemeentelijke Gezondheidsdienst (GGD) als de Inspectie van het Onderwijs houdt toezicht op voorschoolse educatie. Het (jaarlijkse) toezicht op de basisvoorwaarden voorschoolse educatie, zoals beschreven in het gelijknamige Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (hierna: het besluit), vindt plaats door de GGD. Zie voor de basisvoorwaarden paragraaf 11.4.3.

De GGD beoordeelt of locaties aan de eisen van het besluit voldoen. In sommige gemeenten kijkt de GGD ook meer inhoudelijk naar de kwaliteit van de educatie. Het veldinstrument observatie pedagogische praktijk dat de GGD hanteert, is te vinden op de website van de rijksoverheid.

In de WOT (art. 15i) staat beschreven dat de inspectie op de locaties met gesubsidieerde voorschoolse educatie onderzoek kan verrichten naar:
• de basisvoorwaarden voor voorschoolse educatie;
• het informeren van ouders en ouderbetrokkenheid;
• de kwaliteit van de educatie;
• ontwikkeling, zorg en begeleiding van de kinderen;
• kwaliteitszorg;
• de doorgaande lijn tussen voor- en vroegschoolse educatie.

Een onderzoek op locatieniveau leidt tot een rapport dat, na hoor en wederhoor, openbaar wordt op grond van de WOT (zie par. 8.3). We sturen een afschrift van het rapport aan de gemeente.
Het waarderingskader voor voorschoolse educatie is te vinden in bijlage 5.

Vroegschoolse educatie op de basisscholen
Op scholen met veel doelgroepkinderen en gewichtenleerlingen houden we toezicht op de kwaliteit van het onderwijs, waaronder de kwaliteit van vroegschoolse educatie in de groepen 1 en 2. Ook hier kunnen signalen leiden tot een onderzoek of tot een andere actie, bijvoorbeeld een gesprek met het schoolbestuur.

Aanleiding voor een onderzoek op een basisschool, inclusief de vroegschoolse educatie, kan zijn:
• risico’s in de kwaliteit van het onderwijs, waaronder de kwaliteit van het onderwijs aan het jonge kind;
• signalen van gemeenten, houders of voorscholen over het ontbreken van voldoende kwaliteit van de vroegschoolse educatie;
• een onderzoek op verzoek bij een goede school (zie par. 5.2.4).

We gebruiken het waarderingskader PO. Afhankelijk van de situatie strekt het onderzoek op een basisschool zich alleen uit tot de vroegschoolse educatie in de groepen 1 en 2, of maakt dit onderdeel uit van een onderzoek naar de kwaliteit van het onderwijs op de gehele basisschool.

11.4.3 Naleving wet- en regelgeving voorschoolse educatie
De GGD is de primaire toezichthouder op de uitvoering van de basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie (zie par. 11.4.2). De Inspectie van het Onderwijs is ook bevoegd om toezicht te houden op deze voorwaarden, maar doet dit alleen in uitzonderlijke gevallen. Het gaat daarbij om de volgende voorwaarden uit het Besluit basisvoorwaarden voorschoolse educatie:
• omvang (art. 2). Dit artikel gaat over voldoende vve-tijd.
• aantal beroepskrachten en groepsgrootte (art. 3). Dit artikel gaat over de beroepskracht-kindratio.
• kwaliteit van beroepskrachten (art. 4). Dit artikel gaat over de opleiding van de beroepskrachten en de vve-scholing.
• gebruik van een voorschools educatie-programma (art. 5). Dit artikel gaat over het voorschoolse aanbod op de verschillende ontwikkelingsgebieden.
• kwaliteit van de locatie (art. 6). Dit artikel geeft aan dat de voorschoolse educatie plaats dient te vinden in een kindercentrum.
• opleidingsplan (art. 4, vierde lid). Dit artikel gaat over de verplichting voor houders om jaarlijks een opleidingsplan voorschoolse educatie op te stellen.
• inhoud pedagogisch beleidsplan wat voorschoolse educatie betreft (art. 4a). Dit artikel gaat over de verplichting voor houders om in het pedagogisch beleidsplan het beleid voor voorschoolse educatie te beschrijven, te evalueren en bij te stellen.
• taalniveau. Dit artikel gaat over het niveau (Nederlandse taal en rekenen) dat de beroepskrachten moeten beheersen.

(…)

BIJLAGE 4. WAARDERINGSKADER VVE GEMEENTELIJK NIVEAU

In deze bijlage zijn het waarderingskader en de normering voor de voor- en vroegschoolse educatie op gemeentelijk niveau opgenomen. Het waarderingskader is volledig gebaseerd op specifieke wetgeving. De toelichting op het waarderingskader en/of de normering is te vinden in paragraaf 11.4.

KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
  1.  Gemeentelijk vve-beleid
1.1 Definitie doelgroepkind
1.2 Bereik
1.3 Toeleiding
1.4 Doorgaande lijn
1.5 Resultaten
1.6 Vve-coördinatie op gemeentelijk niveau
  1. Vve-beleidscontext
2.1 Integraal vve-programma
2.2 Ouders
2.3 Externe zorg
2.4 Interne kwaliteitszorg voor- en vroegscholen
2.5 Systematische evaluatie en verbetering van vve op gemeentelijk niveau
  1. Vve-condities
3.1 De gemeente heeft geregeld dat de GGD de basiskwaliteit van de voorscholen beoordeelt.
3.2 Er is een gemeentelijk vve-subsidiekader.
1. GEMEENTELIJK VVE-BELEID
1.1 Definitie doelgroepkind
Basiskwaliteit

Bij de bekostiging van vve gaat het Rijk uit van de gewichtenregeling. Op basis van het aantal kleuters van 4 en 5 jaar met laagopgeleide ouders in een gemeente op de teldatum waarop het oab (onderwijsachterstanden)-budget is gebaseerd, wordt een verdeelsleutel (schoolgewicht) gehanteerd voor het toekennen van een specifieke uitkering aan gemeenten voor het realiseren van oab-beleid (waar voorschoolse educatie aan peuters onder valt). De gemeente kan deze gewichtenregeling gebruiken om te bepalen welke peuters tot de doelgroep behoren, maar mag daarvan gemotiveerd afwijken.

De doelgroepdefinitie kan dus per gemeente anders zijn. Soms worden in plaats van of naast het opleidingsniveau van ouders (leerlinggewicht) aanvullende criteria benoemd, zoals een taal- en ontwikkelingsachterstand, de thuistaal of de beoordeling door het consultatiebureau of het Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG). Een andere invalshoek is dat niet (alleen) de kindkenmerken een rol spelen, maar dat de locatie als criterium geldt (dus: alle kinderen op een voorschool zijn doelgroepkinderen). Steeds meer gemeenten gaan ertoe over om ook de feitelijke ontwikkelingsachterstand bij binnenkomst in het kinderdagverblijf mee te nemen in de doelgroepdefinitie.

De gemeente dient helder te verantwoorden welke definitie ze hanteert. Dit kan op basis van een duidelijke analyse van de peuterpopulatie en/of afgeleid van het vve-beleid en de doelstellingen voor vve.

Eigen aspecten van kwaliteit

Er zijn geen wettelijke bepalingen dat een gemeente een definitie moet hanteren voor ‘doelgroepkleuter’. Voor scholen/schoolbesturen is een doelgroepkleuter vaak hetzelfde als een gewichtenkleuter. Alleen als de gemeente hier expliciet afspraken over heeft gemaakt met schoolbesturen, bijvoorbeeld in het kader van het formuleren van vve-resultaatafspraken, is dit aanleiding om deze doelgroepdefinitie mee te wegen in het oordeel ‘goed’. Hierbij kan het gaan om een doelgroepdefinitie die uitsluitend is gebaseerd op een gewicht, maar het kan ook gaan om andere of aanvullende criteria.

Toelichting wettelijke eisen

In artikel 167 lid 1a, onder 1 van de WPO is vastgelegd dat de gemeente ten minste jaarlijks overleg voert en zorg draagt voor het maken van afspraken over welke kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal, in aanmerking komen voor voorschoolse educatie. Dat doet de gemeente met het oog op een zo groot mogelijke deelname van het aantal kinderen aan voorschoolse educatie.

1.2 Bereik
Basiskwaliteit

Het bereik wordt beoordeeld voor de peuters (dus op de voorscholen), omdat kleuters (vrijwel) allemaal naar de basisschool gaan. Het bereik wordt beoordeeld op basis van aanbod (zijn er voldoende kindplaatsen?) en op basis van het gerealiseerde bereik (hoeveel vve-kindplaatsen worden daadwerkelijk door een doelgroeppeuter bezet?).

De inspectie inventariseert of de gemeente voldoende vve-kindplaatsen heeft gerealiseerd op de voorscholen. Deze aantallen worden specifiek gevraagd (via de digitale vragenlijst) aan de gemeente en worden opgenomen in het gemeentelijke vve-rapport.

Aanbod: voldoende kindplaatsen?

Het minimaal aantal benodigde kindplaatsen wordt berekend volgens de gewichtenformule: 75 procent van het aantal 4- en 5-jarigen in de gemeente met een leerlinggewicht (DUO-gegevens) op teldatum 1 oktober van het jaar op grond waarvan de gemeente oab-geld heeft gekregen. Aan de gemeente wordt gevraagd of ze ten minste dit aantal realiseert.

NB. De oab-gelden worden jaarlijks toegekend aan gemeenten. Voor elk jaar geldt dat de gemeente zoveel kindplaatsen moet realiseren als er peuters zijn, volgens de hierboven genoemde formule, gebaseerd op de teldatum 1 oktober van het jaar waarop de bekostiging is gebaseerd.

Indien de gemeente een bredere doelgroepdefinitie hanteert, zal het aanbod overeenkomstig moeten zijn. Vaak betekent dit: meer kindplaatsen realiseren.

Eigen aspecten van kwaliteit

Gerealiseerd bereik: ‘zitten’ er voldoende doelgroepkinderen op een vve-kindplaats?

Het is niet zeker dat een vve-kindplaats door een doelgroepkind wordt bezet, want er kan bijvoorbeeld ook een niet-doelgroepkind op een voorschool zitten. Een belangrijk punt bij het gerealiseerde bereik is of de gemeente 4 dagdelen (of ten minste 10 uur) bekostigt van een doelgroepkind. De vraag is hier hoeveel van de doelgroepkinderen (volgens de definitie van de gewichtenregeling en/of de gemeentelijke definitie) vve krijgen, conform de wettelijke basisvoorwaarden die voor vve worden gesteld.

Er zijn geen wettelijke bepalingen die aangeven dat er ook voldoende bereik moet zijn. Dus als er 100 peuters zijn met een gewicht op 1 oktober 2009, dan moet de gemeente ervoor zorgen dat er aan het begin van het lopende kalenderjaar 100 kindplaatsen beschikbaar zijn die voldoen aan de basisvoorwaarden voor vve. Dat de doelgroepkinderen daadwerkelijk gebruik maken van deze kindplaatsen is geen vereiste.

Toelichting wettelijke eisen

Volgens artikel 166, eerste lid van de WPO dienen gemeenten voldoende aanbod voor vve te realiseren (voldoende voorzieningen in aantal en spreidingen waar kinderen met een risico op een achterstand in de Nederlandse taal kunnen deelnemen aan voorschoolse educatie).

1.3 Toeleiding
Basiskwaliteit

Gemeenten dienen afspraken te maken met betrokken partners (bijvoorbeeld Centrum voor Jeugd en Gezin (CJG), consultatiebureau, organisaties van kinderdagverblijven) over wie wanneer verantwoordelijk is om ervoor te zorgen dat potentiële doelgroepkinderen worden toegeleid naar een vve-voorziening.

Er kunnen verschillende toeleidingsactiviteiten op initiatief van de gemeente worden uitgevoerd, zoals vanuit consultatiebureau, felicitatiedienst, wijk- en ouderactiviteiten, gerichte mailings en huisbezoeken.

Gemeenten zijn verantwoordelijk voor een goede toegankelijkheid van de voor- en vroegscholen (praktisch, financieel en geografisch) voor alle potentiële doelgroepkinderen. Daartoe moeten zij ook inzicht hebben in het non-bereik: waar ‘zitten’ de doelgroepkinderen die niet naar een voorschool gaan en waardoor komt het dat zij niet naar een voorschool gaan?

Toelichting wettelijke eisen

Gemeenten zijn op basis van artikel 167, lid 1a onder 2 van de WPO verantwoordelijk voor het voeren van overleg en het zorg dragen voor het maken van afspraken over de wijze waarop doelgroepkinderen worden toegeleid naar voorschoolse en vroegschoolse educatie. Dat doen zij met het oog op een zo groot mogelijke deelname van het aantal kinderen aan voorschoolse educatie.

1.4 Doorgaande lijn
Basiskwaliteit

Een soepele doorgaande lijn van voor- naar vroegschool is belangrijk voor succesvolle vve.

Gemeenten dienen minimaal afspraken te hebben gemaakt met houders van kinderopvang en met schoolbesturen over de overdracht van kindgegevens van voor- naar vroegschool, waarbij gegevens over de ontwikkeling van het kind een onderdeel zijn van deze gegevens.

Eigen aspecten van kwaliteit

Daarnaast is het wenselijk dat er een warme overdracht voor zorgkinderen plaatsvindt voor de continuïteit van de zorg. Een warme overdracht houdt in dat er een (telefonisch of mondeling) gesprek is over de bijzonderheden in de ontwikkeling van een kind op de vier ontwikkelingsgebieden. Ook kan een gemeente nadere afspraken maken met de verschillende partners over bijvoorbeeld het gebruik van eenzelfde vve-programma en observatiesysteem.

Gemeenten kunnen de doorgaande lijn nog verder versterken door afspraken te maken over:

  • doorstroom van doelgroepkinderen van een voor- naar een vroegschool. Als doelgroepkinderen deelnemen aan vve op een voorschool is het belangrijk dat ze zo veel mogelijk doorstromen naar een school met een vve-aanbod.
  • afstemming van het pedagogisch klimaat en het educatief handelen tussen de voor- en vroegschool;
  • afstemming van de wijze waarop de ouderparticipatie wordt gestimuleerd op de voor- en vroegschool;
  • afstemming van de wijze waarop de zorg en begeleiding zijn ingericht op de voor- en vroegschool.
Toelichting wettelijke eisen

Gemeenten zijn op basis van artikel 167, lid 1a onder 3 van de WPO verantwoordelijk voor het voeren van overleg en het zorg dragen voor het maken van afspraken over de organisatie van een doorlopende leerlijn van voorschoolse naar vroegschoolse educatie. Dat doen zij met het oog op een zo groot mogelijke deelname van het aantal kinderen aan voorschoolse educatie.

1.5 Resultaten
Basiskwaliteit

De gemeente maakt met schoolbesturen afspraken over de resultaten van vroegschoolse educatie. Welke resultaten moeten worden behaald, kan per gemeente verschillen. Belangrijk is wel dat de resultaten meetbaar zijn en daadwerkelijk worden gemeten. Dit betekent dat scholen/schoolbesturen concrete gegevens moeten aanleveren (bijvoorbeeld gegevens uit het observatiesysteem of Cito-toetsgegevens) zodat de gemeente (en de inspectie) kan (kunnen) nagaan in hoeverre de gewenste resultaten worden bereikt.

Eigen aspecten van kwaliteit

De kwaliteit van de vroegschoolse educatie is erbij gebaat dat de resultaatafspraken voldoende ambitieus zijn. Dat wil zeggen dat ze erop gericht zijn achterstanden bij kinderen in te lopen, zodat ze zonder of hooguit met een beperkte achterstand aan groep 3 kunnen beginnen. Ook kunnen resultaten worden bepaald voor de voorschoolse educatie. De gemeente heeft dan met de voorschoolse instellingen afgesproken wat de resultaten moeten zijn aan het einde van de voorschoolse periode.

Toelichting wettelijke eisen

Volgens artikel 167, lid 1b van de WPO moet de gemeente met de schoolbesturen afspraken maken over wat de resultaten van vroegschoolse educatie moeten zijn. De gemeente heeft, net als bij de andere afspraken uit artikel 167 van de WPO, doorzettingsmacht. Dat wil zeggen dat, als schoolbesturen hier niet meewerken aan het maken van resultaatafspraken, de gemeente dan eenzijdig resultaten kan vaststellen.

1.6 Vve-coördinatie op gemeentelijk niveau
Eigen aspecten van kwaliteit

De gemeenten zijn regievoerder voor vve in hun gemeente. Dit betekent allereerst het formuleren van helder vve-beleid vanuit de gemeente met duidelijke ambities en concrete doelen. Daarnaast vraagt het om voldoende sturing en coördinatie vanuit de gemeente om vve tot stand te brengen en te borgen in de gemeente. Dit kan tot uiting komen door een actieve rol van de verantwoordelijk wethouder en beleidsverantwoordelijken, die vve expliciet op de Lokaal Educatieve Agenda (LEA) zetten. Hierdoor wordt vve een gezamenlijk gedragen beleid, waar schoolbesturen, instellingen voor kinderopvang, Centra voor Jeugd en Gezin, het consultatiebureau en anderen bij betrokken zijn.

Daarnaast gaat het hier ook om de coördinatie van de uitvoering. Sommige gemeenten stellen specifiek een (interne of externe) vve-coördinator aan, die zorg draagt voor de uitrol van vve, de scholing, de doorgaande lijn, de evaluatie enzovoorts.

2. VVE-BELEIDSCONTEXT
2.1 Integraal vve-programma
Eigen aspecten van kwaliteit

Gemeenten dienen ervoor te zorgen dat voorscholen gebruikmaken van een integraal programma dat voldoet aan artikel 5 van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. Dat betekent dat het gaat om een programma waarmee de ontwikkeling van peuters op de vier ontwikkelingsgebieden (taal, rekenen, motoriek en sociaal-emotioneel) wordt gestimuleerd. De gemeente kan dit in de subsidievoorwaarden vastleggen of hierover afzonderlijke afspraken maken met de instellingen en deze vastleggen.

Sommige gemeenten maken afspraken over het werken met een integraal vve-programma dat door Sardes of het Nederlands Jeugdinstituut is beoordeeld. Deze programma’s voldoen over het algemeen aan artikel 5 van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. Zie hiervoor www.nji.nl.

Gemeenten kunnen ook de algemene afspraak maken dat er moet worden gewerkt met een programma dat voldoet aan artikel 5. Als voorscholen niet werken met een integraal vve-programma, moeten ze wel kunnen aantonen dat het aanbod voldoet aan de eisen uit art. 5 van het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie. Dit kan betekenen dat verschillende programma’s worden ingezet voor de afzonderlijke ontwikkelingsgebieden, of dat wordt gewerkt met thema’s die door de locaties zelf volgens beredeneerde leerlijnen en met tussendoelen worden aangeboden.

Gemeenten dienen bovendien afspraken te maken over het gebruik van een observatiesysteem in de voorscholen voor het volgen van de brede ontwikkeling van peuters. Sommige gemeenten maken afspraken met zowel de voor- als de vroegscholen over het gebruik van hetzelfde integrale vve-programma en observatiesysteem om de doorgaande lijn te bevorderen. Gemeenten kunnen naast het werken met een integraal vve-programma ook afspraken maken over het gebruik van aanvullende vve-programma’s of versterkende (taal)programma’s op basis van een analyse van de peuterpopulatie.

2.2 Ouders
Eigen aspecten van kwaliteit

Het is van belang dat een gemeente actieve participatie van ouders van doelgroeppeuters inzet als instrument om achterstanden van peuters te voorkomen of te verminderen. Hiervoor is het belangrijk dat de gemeente concreet beleid ontwikkelt waarin is aangegeven welke doelen de gemeente nastreeft op het gebied van ouderparticipatie, op welke wijze de gemeente deze doelen wil verwezenlijken (inclusief financiering/subsidiëring), welke instellingen hierbij betrokken zijn en welke concrete resultaten de gemeente verwacht te behalen, om na te gaan of de doelen behaald zijn.

Voor het inzetten van effectief beleid is het wenselijk dat de gemeente een heldere analyse heeft van de ouderpopulatie die zij wil bereiken met haar beleid. Het gaat hier expliciet om gemeentelijk beleid. Ouderactiviteiten die door een gemeente worden geïnitieerd, kunnen onderdeel uitmaken van het beleid en op die manier de doelen van dat beleid realiseren.

2.3 Externe zorg
Eigen aspecten van kwaliteit

Gemeenten zijn, in het kader van integraal jeugdbeleid, verantwoordelijk voor een sluitend netwerk van zorgverleners, zodat kinderen op effectieve en efficiënte wijze de zorg en ondersteuning krijgen die ze nodig hebben om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. Veel gemeenten stellen hiervoor netwerken, platforms, zorgadviesteams (ZAT’s) en dergelijke in, vaak onder aanvoering van het Centrum voor Jeugd en Gezin. Voor vve is het van belang dat de gemeente een dergelijke zorgstructuur ook in het leven heeft geroepen voor peuters, zodat voorscholen en ouders van peuters hier gebruik van kunnen maken als dit nodig is.

Bij een dergelijke externe zorgstructuur is het belangrijk dat duidelijk is wie waar verantwoordelijk voor is en dat de regiefunctie ergens belegd is (bijvoorbeeld een casemanager). Dit om te voorkomen dat een kind of een gezin door meerdere instellingen wordt geholpen zonder dat de instellingen dit van elkaar weten. Ook is het van belang dat er heldere procedures zijn vastgelegd voor het aanmelden van een zorgkind, dat de zorg tijdig geleverd kan worden (geen wachtlijsten) en dat er vanuit de zorginstelling een terugkoppeling is naar de voorschool, zodat deze met haar activiteiten kan aansluiten bij de zorg die extern wordt geboden.

2.4 Interne kwaliteitszorg voor- en vroegscholen
Eigen aspecten van kwaliteit

Effecten van vve zijn mede afhankelijk van de kwaliteit van de vve die wordt geleverd door de voorscholen. Het gaat dan om de pedagogische en educatieve vaardigheden van de pedagogisch medewerkers, de wijze waarop het vve-programma wordt gebruikt, de zorg en begeleiding die aan peuters wordt geboden, de inrichting van de ruimtes, enzovoorts.

Van vve-instellingen wordt verwacht dat ze deze kwaliteit regelmatig evalueren, verbeteren en borgen. Gemeenten kunnen met vve-instellingen afspraken maken over de wijze waarop ze dit doen en hoe ze zich over deze kwaliteit verantwoorden aan de gemeente. Sommige gemeenten geven bijvoorbeeld in hun subsidievoorwaarden aan dat de vve-instellingen een jaarverslag leveren, waarin ze zich verantwoorden over de geleverde kwaliteit. Sommige gemeenten geven zelfs aan dat de voor- en vroegscholen ook op inhoudelijke aspecten, zoals leidstervaardigheden, aan bepaalde normen moeten voldoen.

2.5 Systematische evaluatie en verbetering van vve op gemeentelijk niveau
Eigen aspecten van kwaliteit

De gemeente kan het eigen vve-beleid, de afspraken, de uitvoering en de resultaten regelmatig (jaarlijks) evalueren. Deze jaarlijkse evaluatie kan worden vastgelegd en kan leiden tot conclusies voor verbeteringen of aanpassingen van het beleid.

Sommige gemeenten zetten een monitor in om het vve-beleid, het bereik en de resultaten jaarlijks in kaart te brengen. Dit kan een monitor zijn van de eigen onderzoeksafdeling. Sommige gemeenten kiezen echter voor het inzetten van een onafhankelijk extern bureau.

3. VVE-CONDITIES
3.1 De gemeente heeft geregeld dat de GGD de basiskwaliteit van de voorscholen beoordeelt.
Basiskwaliteit

Deze standaard heeft betrekking op het voldoen aan de basiskwaliteit volgens de Wet op de kinderopvang (art. 1.50 en 2.6) en de basiskwaliteit voorschoolse educatie (art. 1.50b en 2.8 Wkkp en het Besluit basisvoorwaarden kwaliteit voorschoolse educatie.)

De GGD toetst zowel de algemene basiskwaliteit (zoals veiligheid en gezondheid) als de basiskwaliteit van de voorschoolse educatie: hoeveel tijd per week, groepsgrootte en dubbele bezetting, opleidings- en scholingseisen van de vve-beroepskrachten, en gebruik voorschools educatie-programma. Sinds 2013 moet de GGD jaarlijks van elke voorschool (psz/kdv) de basiskwaliteit en de kwaliteit voorschoolse educatie (het 1e domein) toetsen. Dit legt de GGD jaarlijks vast in een rapport.

Sinds 2008 voert de Inspectie van het Onderwijs het interbestuurlijk toezicht uit op de kwaliteit van de kinderopvang. Doel daarvan is om de prestaties van het eerstelijnstoezicht door gemeenten verder te bevorderen en daarmee de kwaliteit in de kinderopvang op hoog niveau te brengen en/of te houden.

Toelichting wettelijke eisen

Het toezicht voor deze standaard is gebaseerd op artikel 1.63 en artikel 2.21 van de Wet kinderopvang. Daarin zijn de taken van de toezichthouder vastgelegd.

3.2 Er is een gemeentelijk vve-subsidiekader
Eigen aspecten van kwaliteit

Gemeenten maken over het algemeen gebruik van een subsidiekader of beschikking om te garanderen dat de verstrekte subsidies op de juiste wijze worden gebruikt. In het kader van vve is het bijvoorbeeld van belang dat de voorscholen voldoen aan de basisvoorwaarden zoals aangegeven in het Besluit Basisvoorwaarden Kwaliteit Voorschoolse Educatie. Deze basisvoorwaarden worden ook jaarlijks door de GGD getoetst. In een subsidiebeschikking kan een gemeente er daarom voor kiezen om aan te geven dat de voorscholen aan deze voorwaarden moeten voldoen en dat de GGD dit zal toetsen. Daarnaast gebruiken gemeenten een subsidiekader voor aanvullende voorwaarden, zoals ouderbetrokkenheid, doorgaande lijn of warme overdracht. Hiermee kan de gemeente sturen op het vergroten van de kwaliteit van vve. Door deze subsidievoorwaarden op te nemen in het subsidiekader heeft de gemeente greep op de besteding van de subsidiegelden.

Normering|
De standaarden 1.1 t/m 1.5 en 3.1 bij vve op gemeentelijk niveau hebben een wettelijke basis. Een oordeel op deze standaarden kan tot een onvoldoende leiden. Ook kan sprake zijn van de waardering ‘goed’. Deze waarderingen van de standaarden op gemeentelijk niveau zijn dezelfde als die in het po-kader.

Oordeel/waardering standaard Norm voor standaarden met deugdelijkheidseisen
Goed De gemeente voldoet aan de wettelijke eisen en laat de eigen aspecten van kwaliteit op overtuigende wijze zien.
Voldoende De gemeente voldoet aan de wettelijke eisen.
Onvoldoende De gemeente voldoet niet aan de wettelijke eisen.

De waardering van de eigen aspecten van kwaliteit vindt op twee manieren plaats:

  1. Bij de oordeelsvorming op de standaard zijn de eigen aspecten van kwaliteit doorslaggevend voor de waardering ‘goed’ (par. 4.2).
  2. De volgende standaarden kennen geen wettelijke basis:
  • Vve-coördinatie op gemeentelijk niveau (1.6);
  • Integraal vve-programma (2.1);
  • Ouders (2.2.);
  • Externe zorg (2.3);
  • Interne kwaliteitszorg voor- en vroegscholen (2.4);
  • Systematische evaluatie en verbetering van vve op gemeentelijk niveau (2.5);
  • ‘Er is een gemeentelijk vve-subsidiekader (3.2)’.

Als de gemeente op deze standaarden geen eigen ambities en doelen stelt/realiseert dan leidt dat niet tot een oordeel ‘onvoldoende’, maar geven we dit aan als ‘kan beter’. Als de gemeente de eigen aspecten van kwaliteit op overtuigende wijze laat zien (zowel in ambitie als realisatie) dan verbinden we daaraan de waardering ‘goed’.

Waardering standaard  Richtlijn voor waardering eigen aspecten van kwaliteit
Goed De gemeente laat de eigen aspecten van kwaliteit op overtuigende wijze zien.
Voldoende De gemeente laat de eigen aspecten van kwaliteit zien.
Kan beter De gemeente laat de eigen aspecten van kwaliteit niet of beperkt zien.

Geen eindoordeel
We geven bij de oab-gemeenten geen eindoordeel, maar geven wel een oordeel op de verschillende standaarden.

BIJLAGE 5. WAARDERINGSKADER VOORSCHOOLSE EDUCATIE

In deze bijlage zijn het waarderingskader en de normering voor de voorschoolse educatie opgenomen. De toelichting op de aanpassing van het waarderingskader en/of de normering is te vinden in paragraaf 11.1.

KWALITEITSGEBIEDEN EN STANDAARDEN
OP. Ontwikkelingsproces
OP1 Aanbod
OP2 Zicht op ontwikkeling
OP3 Pedagogisch-educatief handelen
OP4 (Extra) ondersteuning
OP6 Samenwerking
OR. Ontwikkelingsresultaten voorschoolse educatie
OR1 Ontwikkelingsresultaten
KA. Kwaliteitszorg en ambitie
KA1 Kwaliteitszorg
KA2 Kwaliteitscultuur
KA3 Verantwoording en dialoog
ONTWIKKELINGSPROCES (OP)
OP1. Aanbod

Het aanbod bereidt de peuters voor op de basisschool.

Eigen aspecten van kwaliteit

  • Biedt de voorschool een integraal aanbod dat aansluit bij het (beoogde) niveau van alle peuters?
  • Sluit het aanbod aan op het niveau van de peuters bij binnenkomst van de voorschool?
  • Wordt het aanbod afgestemd op de behoeften die kenmerkend zijn voor de kindpopulatie?
  • Bereidt het aanbod hen voor op het aanbod bij de start van de basisschool?
  • Verdelen de pedagogisch medewerkers het aanbod evenwichtig en in samenhang over de peuterperiode?
  • Werken de pedagogisch medewerkers doelgericht aan de uitvoering van het aanbod?
  • Gebruiken de pedagogisch medewerkers in de groep spel- en leermaterialen die afgestemd zijn op de ontwikkelingsfase van de peuters?
  • Richten de pedagogisch medewerkers de groepsruimten of de speel- en leeromgeving aantrekkelijk en uitdagend in, waarbij zij rekening houden met de ontwikkelingsfase van de peuters?
OP2. Zicht op ontwikkeling

De voorschool volgt de ontwikkeling van haar peuters zodanig dat zij een ononderbroken ontwikkeling kunnen doorlopen.

Eigen aspecten van kwaliteit

  • Verzamelt de voorschool vanaf binnenkomst systematisch informatie over de kennis en vaardigheden van haar peuters op de verschillende ontwikkelingsgebieden en benut de voorschool daarbij ook de informatie van ouders?
  • Vergelijken pedagogisch medewerkers deze informatie met de verwachte ontwikkeling?
  • Worden deze signalering en analyses gebruikt om de voorschoolse educatie af te stemmen op de behoeften van zowel groepjes als individuele peuters?
  • Gaat de voorschool na waar de ontwikkeling stagneert en wat mogelijke verklaringen zijn als peuters niet genoeg lijken te profiteren van de educatie?
  • Gaat de voorschool na wat nodig is om eventuele achterstanden bij peuters te verhelpen en wat de rol van ouders daarbij kan zijn?
  • Gebeurt dit ten minste met een gestandaardiseerd observatie-instrument dat het mogelijk maakt om vroegtijdig (achterstanden) te signaleren op de verschillende ontwikkelingsgebieden?
  • Gebruikt de voorschool deze observatiegegevens in een cyclisch proces van doelen stellen, passende educatie bieden aan peuters, evalueren en bijstellen van doelen en het educatieve aanbod?
  • Bespreken de pedagogisch medewerkers de bevindingen op vaste momenten in het jaar met ouders?
  • Herkennen pedagogisch medewerkers tijdig talenten en zijn zij bereid en in staat om passende programma’s en trajecten uit te voeren voor individuele of groepjes peuters?
OP3. Pedagogisch-educatief handelen

Het pedagogisch-educatief handelen van de pedagogisch medewerkers stelt peuters in staat tot spelend leren en ontwikkelen.

Eigen aspecten van kwaliteit

  • Plannen en structureren de pedagogisch medewerkers hun handelen met behulp van informatie die zij over peuters hebben?
  • Zorgen de pedagogisch medewerkers ervoor dat het niveau van hun aanbod past bij het beoogde eindniveau van peuters (als groep en individueel)?
  • Werken de pedagogisch medewerkers opbrengstgericht en concretiseren zij dat door doelen voor hun peuters te stellen die aansluiten op de zone van naaste ontwikkeling?
  • Verdelen de pedagogisch medewerkers de activiteiten evenwichtig over de dag/het dagdeel?
  • Voert de voorschool actief beleid om alle peuters de voor hen bedoelde activiteiten te laten bijwonen?
  • Maakt het pedagogisch klimaat het spelend leren mogelijk? Zijn de peuters actief en betrokken?
  • Zijn er duidelijke regels en is er een voorspelbaar en betrouwbaar positief klimaat waarin afspraken worden nagekomen?
  • Structureren de pedagogisch medewerkers met geschikte opdrachten en heldere uitleg, vrij spel en begeleid spel, het aanbod zo dat de peuter het zich eigen kan maken?
  • Stimuleren de pedagogisch medewerkers de actieve betrokkenheid van de peuters en verrijken zij het spelend leren?
  • Leren de pedagogisch medewerkers peuters sociale vaardigheden aan en tonen ze voorbeeldgedrag?
  • Gaan peuters, pedagogisch medewerkers, leiding en overig personeel respectvol en betrokken met elkaar om?
  • Weten de pedagogisch medewerkers de geplande tijd voor voorschoolse educatie effectief te benutten door een efficiënte werkwijze in de groep?
  • Stemmen de pedagogisch medewerkers de instructies en spelbegeleiding, opdrachten en tijd af op de behoeften van groepjes en individuele peuters?
  • Is de afstemming zowel op ondersteuning als uitdaging gericht, afhankelijk van de behoeften van peuters? Is het voorschoolklimaat naast ondersteunend ook stimulerend?
  • Stimuleren de pedagogisch medewerkers een brede ontwikkeling bij hun peuters?
  • Gebruiken de pedagogisch medewerkers bij de instructies en opdrachten passende educatieve principes en werkvormen?
  • Stimuleren de pedagogisch medewerkers peuters tot interactie, zowel interactie tussen de pedagogisch medewerker en de peuters als interactie tussen peuters onderling?
  • Gaan de pedagogisch medewerkers actief na of peuters de opdrachten begrijpen en of de pedagogisch medewerkers daarmee hun doelen hebben gehaald?
  • Geven de pedagogisch medewerkers de peuters inhoudelijk feedback op hun speel- en leerproces?
OP4.  (Extra) ondersteuning

Peuters die dat nodig hebben ontvangen extra aanbod, ondersteuning en begeleiding.

Eigen aspecten van kwaliteit

  • Zorgt de voorschool voor (doorverwijzing naar en aanmelding bij) externe zorg als zij zelf de gewenste zorg niet kan leveren?
  • Stelt de voorschool zelf ook een passend aanbod samen voor peuters die structureel een extra aanbod krijgen door een externe instantie, binnen of buiten de groep, dat is gebaseerd op de mogelijkheden van de desbetreffende peuter?
  • Evalueert de voorschool regelmatig zelf, en/of met externe partners en altijd met ouders of de extra ondersteuning en begeleiding van de (individuele) peuters het gewenste effect heeft en stelt de voorschool de interventies zo nodig bij?
OP6.  Samenwerking

De voorschool werkt samen met relevante partners.

Eigen aspecten van kwaliteit

  • Werkt de voorschool samen met basisscholen, voorgaande voorscholen, ouders en andere ketenpartners door informatie over doelgroeppeuters uit te wisselen en de voorschoolse educatie in een doorgaande leerlijn te realiseren? Geeft de voorschool daarbij in ieder geval door welk vve-programma de peuter heeft gevolgd en hoe lang dit gevolgd is en zijn er afspraken over de wijze waarop de voorschool de gegevens van de peuters aanlevert aan de basisschool (art. 167 lid 3 WPO)?
  • Informeert de voorschool gedurende de voorschoolperiode, aan het einde en bij tussentijds vertrek van peuters de ouders en zo nodig de basisschool, over de ontwikkeling van de peuters (zie ook standaard OP2)?
  • Ziet de voorschool ouders als partner in het stimuleren van de ontwikkeling van hun kinderen en stemt de voorschool haar ouderbeleid daarop af?
  • Werkt de voorschool samen met partners in de zorg voor peuters met een extra ondersteuningsbehoefte (zie standaard OP4)?
  • Zorgen de voorschool en de bijbehorende basisschool voor een doorgaande leerlijn van voor- naar vroegschoolse educatie? Is er een doorgaande lijn in het aanbod, de zorg en begeleiding, het ouderbeleid en de kwaliteitszorg rondom het jonge kind?
ONTWIKKELINGSRESULTATEN (OR)
OR1.  Ontwikkelingsresultaten

De voorschool behaalt met haar peuters resultaten voor taal en rekenen die ten minste in overeenstemming zijn met de gestelde doelen. De voorschool gaat na of de peuters goed zijn toegerust voor de basisschool. De peuters behalen daarnaast sociale competenties en motorische vaardigheden op het niveau dat ten minste in overeenstemming is met de gestelde doelen.

Eigen aspecten van kwaliteit

  • Heeft de voorschool hoge verwachtingen over de voortgang in de ontwikkeling die de peuters kunnen bereiken aan het einde van de voorschoolse periode?
  • Stelt de voorschool eigen doelen op de verschillende ontwikkelingsgebieden die passen bij de kenmerken van de kindpopulatie?
  • Evalueert de voorschool of deze eigen doelen worden gerealiseerd, zodat de peuters de voorschool verlaten met kennis en vaardigheden die passen bij de kenmerken van de kindpopulatie?
  • Betrekt de voorschool daarbij de ontwikkelingsgroei van de kinderen?
  • Voert de voorschool interne en externe gesprekken over de ontwikkelingen van de peuters in relatie tot de doelen, waarbij rekening wordt gehouden met de specifieke kenmerken van deze jonge leeftijdsgroep?
KWALITEITSZORG EN AMBITIE (KA)
KA1. Kwaliteitszorg

De voorschool heeft vanuit haar maatschappelijke opdracht doelen geformuleerd. Zij evalueert regelmatig en systematisch de realisatie van de doelen en verbetert op basis daarvan de voorschoolse educatie.

Eigen aspecten van kwaliteit

Houder:

  • Heeft de houder in zijn (pedagogisch) beleidsplan samen met de voorschool/voorscholen de eigen opdrachten voor de voorschoolse educatie op de voorschool/voorscholen omschreven?
  • Heeft de houder ook aangegeven hoe hij de kwaliteit bewaakt en omvat dit de voortgang van de ontwikkeling van peuters en de afstemming van de voorschoolse educatie op de ontwikkeling van peuters?

Voorschool:

  • Heeft de voorschool ambitieuze doelen voor zichzelf geformuleerd die passen bij haar maatschappelijke opdracht?
  • Evalueert de voorschool via een cyclisch werkend systeem van kwaliteitszorg alle doelstellingen uit haar (pedagogisch) beleidsplan en kijkt zij of kinderen voldoende worden voorbereid op de basisschool? Omvat de kwaliteitszorg daarnaast ook objectieve evaluaties over het aanbod, het educatief handelen, de ouderbetrokkenheid, het zicht op ontwikkeling en de ontwikkelingsresultaten van peuters?
  • Betrekt de voorschool hierbij ook de tevredenheid en feedback van haar belanghebbenden?
  • Neemt de voorschool op basis van deze evaluaties planmatig en doelgericht maatregelen ter verbetering?
KA2.  Kwaliteitscultuur

De voorschool heeft een heldere structuur, kent een professionele kwaliteitscultuur en functioneert transparant en integer.

Eigen aspecten van kwaliteit

  • Werken de leiding en de pedagogisch medewerkers gezamenlijk aan een voortdurende verbetering van hun professionaliteit?
  • Is het beleid van de voorschool om haar visie op de kwaliteit van voorschoolse educatie en ambities te realiseren breed gedragen?
  • Is er een grote bereidheid om gezamenlijk de voorschoolse educatie te verbeteren?
  • Vertoont de leiding leiderschap en kwaliteitsbewustzijn?
  • Werken pedagogisch medewerkers en andere betrokkenen bij de educatie resultaatgericht, zijn zij aanspreekbaar op gemaakte afspraken en zijn zij zich bewust van de effecten van hun handelen op de kwaliteit en op de ontwikkeling van de peuters?
  • Werkt de voorschool vanuit een transparante en integere cultuur waarin sprake is van zichtbaar zorgvuldig handelen en ervaren externe belanghebbenden dit ook zo?
  • Wordt er gehandeld vanuit een duidelijke verantwoordelijkheidsverdeling?
KA3.  Verantwoording en dialoog

De voorschool legt intern en extern toegankelijk en betrouwbaar verantwoording af over ambities, doelen en resultaten en voert daarover actief een dialoog.

Eigen aspecten van kwaliteit

  • Verantwoordt de voorschool zich (via de houder) aan de gemeente over het gevoerde beleid ten aanzien van voorschoolse educatie?
  • Betrekt de voorschool interne en externe belanghebbenden bij de ontwikkeling van haar beleid?
  • Bespreekt zij regelmatig haar ambities en welke resultaten ze behaalt?
  • Stimuleert de voorschool deze partijen betrokkenheid en inzet te tonen bij het realiseren van haar ambities en doelen?
  • Staat de voorschool open voor wensen en voorstellen van interne en externe belanghebbenden en neemt zij deze aantoonbaar serieus?

Richtlijn voor waardering
De standaarden bij voorschoolse educatie kennen geen wettelijke basis en een oordeel op deze standaarden kan dan ook niet tot een onvoldoende leiden. Als de aangetroffen praktijk niet of nauwelijks overeenkomt met de uitwerking, dan geven we de waardering ‘kan beter’.

Oordeel/waardering standaard Norm voor standaarden met deugdelijkheidseisen
Goed De voorschool laat de eigen aspecten van kwaliteit op overtuigende wijze zien.
Voldoende De voorschool laat de eigen aspecten van kwaliteit zien.
Kan beter De voorschool laat de aspecten van kwaliteit niet of beperkt zien.

Geen eindoordeel
Aangezien het waarderingskader alleen gaat over het educatieve deel van de locatie, en niet over de gehele locatie, geven we bij de voorscholen geen eindoordeel.