SZW | Beantwoording feitelijke vragen inzake vaststelling begrotingsstaat ministerie van SZW (XV) 2020

Hierbij zenden wij u de antwoorden op de vragen gesteld door de leden van de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid naar aanleiding van de begroting 2020 van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Een aantal vragen ligt niet (primair) op het beleidsterrein van ons ministerie. In overleg met een collega-departement hebben wij wel een (feitelijk) antwoord op deze vragen afgestemd. Het gaat om de vragen 2 tot en met 7, 10, 11, 125, 126, 131 en 221 (ministerie van BZK) en vraag 328 (ministerie van OCW).

—————

Vraag 34

Kunt u een overzicht geven van huishoudens per kwintiel naar ontvangen toeslagen?

Antwoord 34

In navolgende tabel is het aandeel huishoudens dat in 2020 een bepaalde toeslag ontvangt uitgesplitst naar inkomenskwintiel. Het gaat hier om de inkomenskwintielen, zoals ze ook gebruikt worden om de koopkrachtontwikkeling te presenteren. Een deel van de huishoudens in het vierde en vijfde kwintiel ontvangt zorgtoeslag. Op basis van het inkomen van het hoofd (en de eventuele partner) van het huishouden hebben ze daar geen recht op. Maar meerderjarige kinderen of andere inwonende volwassen kunnen op basis van hun inkomen ook recht hebben op zorgtoeslag.

Aandeel huishoudens met betreffende toeslag Aantal hh
Inkomensgroep Zorgtoeslag Huurtoeslag Kindgebonden-budget Kinderopvang-toeslag
1e (<=116% WML) 96% 68% 12% 2%    1.468.000
2e (116-184% WML) 68% 12% 10% 2%    1.468.000
3e (184-268% WML) 17% 0% 16% 5%    1.468.000
4e (268-390% WML) 20% 0% 10% 10%    1.467.000
5e (>390% WML) 26% 0% 1% 11%    1.468.000

*Bron: Berekening SZW

Vraag 48

Geeft de werk-zorg berekenaar van het Nibud altijd dezelfde uitkomsten als wanneer iemand de Belastingdienst zou bellen?

Antwoord 48

De werk-zorg berekenaar biedt de invuller de kans om laagdrempelig, eventueel samen met een partner, op basis van persoonlijke omstandigheden verschillende variaties van werk-zorgverdeling in te voeren en de resultaten te vergelijken op basis van regelgeving zoals de kinderopvangtoeslag en fiscaliteit. Het gaat hierbij dus niet alleen om de huidige situatie maar ook om uitkomsten van mogelijke scenario’s waarin arbeid en zorg anders wordt verdeeld. Bij het bellen naar de Belastingdienst is het lastiger om ter plekke verschillende scenario’s te berekenen, aan te passen en overzichtelijk te maken, daarom zal er meer algemene informatie gegeven worden

Vraag 90

Welk aantoonbaar effect heeft kwalitatief betere of financieel aantrekkelijkere kinderopvang op de arbeidsparticipatie?

Antwoord 90

Er zijn diverse factoren die belangrijk zijn die de arbeidsparticipatie bepalen. Goede en financieel toegankelijke kinderopvang zijn hier voorbeelden van. Kinderopvang faciliteert ouders bij de combinatie van arbeid en zorg. De kinderopvangtoeslag draagt bij aan de betaalbaarheid van de kinderopvang. Hoe hoger de kinderopvangtoeslag, hoe financieel aantrekkelijker het is voor ouders om kinderopvang te gebruiken en dus om te werken. Uit onderzoek van het CPB blijkt dat de kinderopvangtoeslag bijdraagt aan de arbeidsparticipatie, vooral omdat werken voor vrouwen met jonge kinderen hierdoor aantrekkelijker wordt (CPB, Kansrijk Arbeidsmarktbeleid, 2015). Volgens deze studie zorgt een extra investering van 500 miljoen voor een toename in de werkgelegenheid van 0,1%.

Naast betaalbare kinderopvang is het voor ouders en kinderen van belang dat de kwaliteit van de kinderopvang goed is. Als ouders twijfels hebben over de kwaliteit van de kinderopvang, zullen ze waarschijnlijk minder snel voor de kinderopvang kiezen. De directe relatie tussen kwaliteit van kinderopvang, gebruik van kinderopvang en arbeidsparticipatie is echter lastig vast te stellen. Uit onderzoek van het SCP blijkt dat ouders die gebruik maken van kinderopvang positiever zijn over de kwaliteit dan ouders die geen gebruik maken van kinderopvang (SCP, Kijk op de kinderopvang, 2018). Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat huishoudens waar positiever over kinderopvang wordt gedacht, relatief vaak gebruik maken van formele opvang én in deze gezinnen de moeder vaak een wat grotere baan heeft. Er kan van deze resultaten echter niet gezegd worden of er sprake is van een causale relatie, omdat het SCP dat met deze studie niet heeft kunnen vaststellen. Ook het CPB geeft aan dat over de relatie tussen kwaliteit en de arbeidsparticipatie relatief weinig bekend is (CPB, Vrouwen aan de top, 2019).

Uit de Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang komt naar voren dat de kwaliteit van de kinderopvang in Nederland over het algemeen voldoende tot goed is (Landelijke Kwaliteitsmonitor Kinderopvang 2018). Dit beeld is al enkele jaren stabiel en ook in internationaal opzicht scoort de Nederlandse kinderopvang goed. Daarbij wordt er met de doorontwikkeling van In-één-oogopslag ingezet op het beter informeren van ouders over de kwaliteit van de opvang. ‘In-één-oogopslag’ is een overzichtelijke, visuele samenvatting van het inspectierapport van de GGD-toezichthouder, bedoeld om ouders eenvoudig een goed en betrouwbaar beeld te geven van de kwaliteit van een opvanglocatie.

Vraag 326

Hoeveel kinderopvangtoeslag voor de dagopvang voor kinderen vanaf tweeënhalf jaar tot en met vier jaar is uitgekeerd in 2018?

Antwoord 326

Voor de opvang van kinderen in de leeftijd van 2,5 tot en met 4 jaar hebben ouders in 2018 aanspraak gemaakt op circa 780 miljoen kinderopvangtoeslag. Dit betreft circa 700 miljoen voor kinderdagopvang en circa 80 miljoen voor gastouderopvang. Dit bedrag kan nog enigszins wijzigen bij de definitieve vaststelling van de beschikkingen over 2018.

Vraag 327

Kunnen de uitgaven aan kinderopvang van € 1.898.000 worden uitgesplitst naar waaraan het is uitgegeven?

Antwoord 327

De uitgaven aan subsidies in 2018 zijn verdeeld over de volgende onderwerpen:

•          Kwaliteit kinderopvang: € 962.037

•          Harmonisatie kinderopvang: € 142.235

•          Permanente educatie: € 356.317

•          Versterking positie ouders: € 360.523

•          Overige: € 77.723

Vraag 328

Hoeveel is uitgegeven aan voor- en vroegschoolse educatie (vve)?

Antwoord 328

Voorschoolse educatie is onderdeel van het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid. Gemeenten ontvangen hier middelen voor van de Rijksoverheid via de specifieke uitkering gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid (spuk goab). Onderstaande tabel geeft de reeks van de middelen die via de specifieke uitkering aan gemeenten zijn verstrekt in het kader van het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid sinds 2009. In 2014 is uit onderzoek gebleken dat ongeveer 70 tot 80 % van deze middelen aan voorschoolse educatie worden besteed door gemeenten. Dit kabinet heeft oplopend tot € 170 miljoen per jaar extra geïnvesteerd in voorschoolse educatie en deze middelen toegevoegd aan de specifieke uitkering gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid – deze middelen zijn volledig voor voorschoolse educatie bestemd. Gemeenten mogen de overige middelen in de specifieke uitkering gemeentelijk onderwijsachterstandenbeleid ook uitgeven aan bijvoorbeeld onderwijstijdverlenging, zomerscholen en schakelklassen. In 2021 wordt een nieuw onderzoek uitgevoerd naar de besteding van gemeenten aan het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid. Naast de middelen uit de specifieke uitkering kunnen gemeenten er ook voor kiezen om eigen middelen uit het Gemeentefonds hiervoor in te zetten.

Vroegschoolse educatie wordt uitgevoerd in de kleuterklassen van de basisschool. Dit wordt door basisscholen gefinancierd, eventueel met een aanvullende subsidie vanuit de gemeente. Scholen kunnen dit bekostigen uit de lumpsumfinanciering, waarin ook aanvullende middelen voor onderwijsachterstanden zijn opgenomen.

Tabel (Prognose van) de specifieke uitkering aan gemeenten voor het gemeentelijke onderwijsachterstandenbeleid (x € 1 miljoen)

Jaar 2009 2010 2011 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018 2019 2020 2021 2022 2023
Uitgaven 266 283 289 360 366 366 366 366 366 366 462 492 492 492 492

Vraag 329

Kan precies worden aangegeven wat de niet-juridisch verplichte bedragen zijn op achtereenvolgens de subsidieregelingen gericht op de bevordering van de kwaliteit van de kinderopvang, de versterking van de positie van ouders, het toezicht en de sectorondersteuning in het kader van de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang (IKK) wat opgeteld 65% bedraagt?

Antwoord 329

Het niet-juridisch verplichte bedrag voor subsidieprojecten is een reservering die nog niet verdeeld is over specifieke onderwerpen. Hoewel deze bedragen niet juridisch verplicht zijn, is voorzien dat een groot deel van deze middelen ingezet worden voor (aangekondigde) beleidsvoornemens. De reservering is bestemd voor mogelijke aanvragen vanuit de sector Kinderopvang, waarvan pas bij aanvraag duidelijk is op welk onderwerp deze betrekking heeft.

Vraag 332

Wat is het gemiddelde aantal uren per maand gebruik van kinderdagopvang waarvoor toeslag wordt ontvangen?

Antwoord 332

Over het eerste kwartaal van 2019 is het gemiddelde aantal uur kinderdagopvang waarvoor kinderopvangtoeslag is aangevraagd 80,3 uur.

2014 2015 2016 2017 2018 2019 Kwartaal 1
Uren kinderopvang per kind per maand1 83,8 80,9 79,7 79,7 78,9 80,3

1 Exclusief gastouderopvang

Bron: Belastingdienst/Toeslagen, bewerking Ministerie van SZW

De cijfers zijn vooral voor de recente jaren gebaseerd op de opgaven van aanvragers die nog kunnen wijzigen als gevolg van het definitief vaststellen van het gebruik.

Vraag 333

Welk deel van de kinderen van nul, een, twee en drie jaar gaan naar de kinderdagopvang?

Antwoord 333

Onderstaande tabel laat het deelnamepercentage zien per leeftijd op peildatum 31/12/2018. Dit is het aantal kinderen dat naar de kinderdagopvang (inclusief gastouderopvang) gaat met kinderopvangtoeslag als percentage van het totale aantal kinderen in de betreffende leeftijd.

0 jaar 1 jaar 2 jaar 3 jaar
Deelnamepercentage 30,0% 53,3% 64,4% 68,3%

Bron: Belastingdienst/Toeslagen, cijferbeeld bewerking Ministerie van SZW

De deelnamepercentages zijn gebaseerd op de opgaven van aanvragers die nog kunnen wijzigen als gevolg van het definitief vaststellen van het recht op kinderopvangtoeslag.

Daarnaast krijgt een deel van de 2,5- tot 4-jarigen ook een aanbod van gemeenten. Dit geldt voor kinderen van ouders die niet in aanmerking kunnen komen voor kinderopvangtoeslag en dit geldt voor kinderen met een risico op een achterstand (die komen in aanmerking voor voorschoolse educatie). Als hiermee rekening wordt gehouden, dan komt het bereik voor 2,5- tot 4-jarigen uit op circa 86% in 2017 (Buitenhek, 2017, Monitor bereik van voorschoolse voorzieningen in NL 2017). Kinderen die naar de opvang gaan zonder gebruik te maken van kinderopvangtoeslag of bovengenoemde gemeentelijke middelen, tellen niet in het deelnamepercentage, waardoor het feitelijke deelnamepercentage hoger ligt.

Vraag 334

Welk deel van de kinderen in de leeftijden vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien en elf jaar gaan naar de BSO?

Antwoord 334

Onderstaande tabel laat het deelnamepercentage zien per leeftijd op peildatum 31/12/2018. Dit is het aantal kinderen dat naar de buitenschoolse opvang (inclusief gastouderopvang) gaat met kinderopvangtoeslag als percentage van het totale aantal kinderen in de betreffende leeftijd.

4 jaar 5 jaar 6 jaar 7 jaar 8 jaar 9 jaar 10 jaar 11 jaar
Deelnamepercentage 35,8%1 38,6% 37,0% 34,7% 30,9% 25,6% 17,6% 8,2%

1 Een klein gedeelte van de 4-jarigen maakt nog gebruik van kinderdagopvang. Als deze groep ook wordt meegenomen, komt het deelnamepercentage uit op 38,3%.

Bron: Belastingdienst/Toeslagen, bewerking Ministerie van SZW

De deelnamepercentages zijn gebaseerd op de opgaven van aanvragers die nog kunnen wijzigen als gevolg van het definitief vaststellen van het recht op kinderopvangtoeslag.

Het (kleine) aantal kinderen tussen de 4- tot 11-jarigen dat naar de opvang gaat en gebruik maakt van gemeentelijke middelen en het aantal kinderen dat naar de opvang gaat zonder gebruik te maken van kinderopvangtoeslag of gemeentelijke middelen, telt niet mee in het deelnamepercentage, waardoor het feitelijke deelnamepercentage hoger ligt.

Vraag 335

Wat is de gemiddelde prijs van kinderopvang en BSO voor ouders gecorrigeerd met de ontvangen toeslag?

Antwoord 335

Voor het berekenen van de gemiddelde netto kosten van kinderopvang die ouders betalen is uitgegaan van de gemiddelde tarieven, inclusief het deel dat boven de maximum uurprijs ligt, en toeslagpercentages uit 2018. Het gemiddelde toeslagpercentage komt bij onderstaande tabel uit op circa 70%. Dit is een gemiddelde van alle opvangsoorten voor zowel het eerste als volgende kinderen (waarvoor verschillende toeslagpercentages gelden).

Opvangsoort Netto kosten per uur na kinderopvangtoeslag
Kinderdagcentra € 2,61
Buitenschoolse opvang € 2,08
Gastouderopvang 0- t/m 3-jarigen € 1,92
Gastouderopvang 4- t/m 11-jarigen € 1,38

Bron: Belastingdienst/Toeslagen, bewerking Ministerie van SZW

De cijfers van 2018 zijn gebaseerd op de opgaven van aanvragers die nog kunnen wijzigen als gevolg van het definitief vaststellen van inkomen, tarieven en gebruik.

De laatste jaren is flink geïnvesteerd in de betaalbaarheid van de kinderopvangtoeslag, door de kinderopvangtoeslag te verhogen. De betaalbaarheid van opvang houdt de aandacht van het ministerie. Door middel van de kwartaalrapportages wordt de ontwikkeling van de uurtarieven gemonitord. Hierin is ook het gebruik van kinderopvang door kinderen met kinderopvangtoeslag opgenomen. Het gebruik is de afgelopen jaren flink toegenomen, wat een positief signaal is voor de betaalbaarheid van kinderopvang.

Vraag 336

Hoeveel kinderen van tweeënhalf tot en met vier jaar gaan naar de dagopvang?

Antwoord 336

Er gaan circa 181.000 van de circa 440.000 kinderen in de leeftijd van tweeënhalf tot en met vier jaar naar de dagopvang (inclusief gastouderopvang) op peildatum 31 december 2018. Dit cijfer is gebaseerd op de opgaven van aanvragers die nog kunnen wijzigen als gevolg van het definitief vaststellen van het recht op kinderopvangtoeslag. Kinderen die naar de opvang gaan zonder gebruik te maken van kinderopvangtoeslag, tellen niet in het bovengenoemde aantal. Een deel van de 2,5- tot 4-jarigen krijgt een aanbod van gemeenten. Als deze kinderen worden meegeteld voor het aantal kinderen dat naar de opvang gaat, dan komt het bereik voor 2,5- tot 4-jarigen uit op circa 226.000 in 2017 (Buitenhek, 2017, Monitor bereik van voorschoolse voorzieningen in NL 2017).

Vraag 337

Hoe verhouden naar verwachting de beleidsmatige effecten zich tot de conjuncturele effecten bij de stijging van de netto arbeidsparticipatie?

Antwoord 337

De stijging van de netto arbeidsparticipatie is een positieve ontwikkeling. Er is geen uitsplitsing beschikbaar welke factor in welke mate heeft bijgedragen aan de arbeidsparticipatie. Er liggen diverse oorzaken aan ten grondslag. De aantrekkende economie heeft een positieve invloed op de netto arbeidsparticipatie. Daarnaast heeft dit kabinet diverse maatregelen genomen om werken aantrekkelijker te maken, zoals het verhogen van de kinderopvangtoeslag. Al deze factoren dragen bij aan een stijging van de arbeidsparticipatie.

Vraag 338

Hoe hoog zijn de wachtlijsten in de grote steden voor de kinderopvang voor jonge ouders die een plek zoeken voor hun kind?

Antwoord 338

In het kader van de problematiek rondom de personeelstekorten in de kinderopvang voert het ministerie gesprekken met de sector. Gekeken wordt waar samen opgetrokken kan worden. Het gesprek ziet onder andere op de praktische oplossingen voor krapte maar ook op het imago van werken in de kinderopvang. Hierin geeft de sector ook signalen over de groeiende wachtlijsten, met name op de populaire dagen; maandag, dinsdag en donderdag. De kinderopvangsector heeft het beste zicht op wachtlijsten. Het gesprek wordt voortgezet.

Het laatste wachtlijstonderzoek waar het ministerie zelf opdracht voor heeft gegeven, is uitgevoerd in 2015. De wachtlijsten als percentage van de capaciteit waren toen het grootst in de zeer stedelijke gebieden. Ten opzichte van de meting uit 2012 was er een lichte stijging te zien, maar de wachtlijsten bleven qua omvang beperkt (B&A, 2015, Wachtlijsten en wachttijden kinderdagverblijven en buitenschoolse opvang – 8e meting). Sindsdien heeft er geen meting meer plaatsgevonden.

De vraag naar opvang is sinds de laatste meting sterk toegenomen. In tijden van arbeidsmarktkrapte is dat ontegenzeggelijk een uitdaging. Het ministerie ziet niet direct de toegevoegde waarde van een nieuwe eigen wachtlijstmeting. De sector heeft goed zicht op de wachtlijsten en probeert hierop in te spelen door het aanbod aan te passen. Wel houdt het ministerie een vinger aan de pols, door het aantal beschikbare kindplaatsen te monitoren in de kwartaalrapportages. Dit laat zien hoe het aanbod reageert op de toegenomen vraag.

Vraag 339

Hoeveel kinderopvangorganisaties hanteren een hogere uurprijs dan de maximum uurprijs? Kan dit verder worden gespecificeerd voor de grote steden?

Antwoord 339

Kinderopvangorganisaties hanteren doorgaans meer dan één unieke uurprijs. Dit hangt onder meer samen met de variatie in contractsoorten die opvangorganisaties aanbieden. Daarnaast kunnen organisaties een hoger tarief rekenen voor optionele extra diensten, zoals flexibele opvang, (warme) maaltijden en uitstapjes. Daardoor is ook niet aan te geven hoeveel kinderopvangorganisaties een uurtarief hanteren die boven de maximum uurprijs ligt.

In onderstaande tabel is het percentage van het totaal aantal uren kinderopvangtoeslag weergegeven, waarvoor de uurprijs hoger is dan de maximum uurprijs. Dit is berekend voor zowel het landelijke beeld als de zeer stedelijke gebieden. De cijfers zijn gebaseerd op het jaar 2018.

Tabel    Percentage van het totaal aantal uren kinderopvang waarvoor de uurprijs hoger is dan de maximum uurprijs.

landelijk gemiddelde zeer stedelijke gebieden
Kinderdagcentra1 41% 50%
Buitenschoolse opvang1 62% 65%

1 exclusief gastouderopvang

Bron: Belastingdienst/Toeslagen, bewerking Ministerie van SZW.

De cijfers van 2018 zijn gebaseerd op de opgaven van aanvragers die nog kunnen wijzigen als gevolg van het definitief vaststellen van de tarieven en het gebruik.

In maart 2018 bedroeg het landelijk gemiddelde tarief voor kinderdagopvang € 7,38 en in stedelijke gebieden € 7,49. De maximum uurprijs lag destijds op € 7,45. Het landelijk gemiddelde tarief voor buitenschoolse opvang bedroeg € 7,12 en in stedelijke gebieden € 7,18. De maximum uurprijs lag op € 6,95 (SZW, 2019, Kwartaalrapportage kinderopvang: eerste kwartaal 2019).

In het verleden is de maximum uurprijs zo vastgesteld dat 80% van de kinderopvangorganisaties een uurtarief hanteerde dat op of onder de maximum uurprijs viel. Jaarlijks wordt de kinderopvangtoeslag aangepast voor de gemiddelde loon- en prijsontwikkeling. Dit gebeurt sinds 2005. Uitgaan van de tariefstelling in de markt bij het vaststellen van de maximum uurprijs, brengt het risico dat de tarieven extra worden verhoogd. Kinderopvangaanbieders kunnen namelijk gaan anticiperen op de extra verhoging, wat ten koste gaat van de betaalbaarheid voor ouders. Daarom worden de uurprijzen op basis van objectieve indicatoren (zoals de loon- en prijsbijstelling) geïndexeerd.

De laatste jaren is flink geïnvesteerd in de betaalbaarheid van de kinderopvangtoeslag, door de kinderopvangtoeslag te verhogen. De betaalbaarheid van opvang houdt de aandacht van het ministerie. Door middel van de kwartaalrapportages wordt de ontwikkeling van de uurtarieven gemonitord. In de kwartaalrapportages is ook het gebruik van kinderopvang door kinderen met kinderopvangtoeslag opgenomen. Het gebruik is de afgelopen jaren flink toegenomen, wat een positief signaal is voor de betaalbaarheid van kinderopvang.

Vraag 342

Wordt het met het voorstel kinderopvangtoeslag en Wet langdurige zorg (Wlz) ook mogelijk om kinderopvangtoeslag te ontvangen indien een van de partners arbeidsongeschikt (bijvoorbeeld WGA 80-100%) is?

Antwoord 342

De Wet kinderopvang heeft als doel om jonge ouders arbeid en de zorg voor hun kinderen te laten combineren. Om die reden hebben ouders recht op kinderopvangtoeslag (KOT) als zij (beiden) werken of een traject volgen dat de kans op werk vergroot (opleiding, re-integratie en inburgering).

Er is een wetsvoorstel in de maak om gezinnen waarin de ene ouder werkt en de andere ouder een Wlz-indicatie heeft, recht te geven op KOT. De reden hiervoor is dat het bij een Wlz-indicatie een landelijk, uniforme groep betreft van ouders die 24 uur per dag zorg in nabijheid nodig hebben of 24 uur per dag onder permanent toezicht staan. Dat maakt het moeilijk of zelfs onmogelijk voor deze ouders om de zorg voor hun kinderen op zich te nemen. Ze hebben immers zelf zorg nodig. Het gaat om een ernstige en blijvende situatie, zonder uitzicht op herstel of (ander) werk.

Ouders met een Wlz-indicatie betreft een uniforme, afgebakende groep.  Het is voor deze gezinnen goed mogelijk om een tegemoetkoming generiek te regelen. Daarom wordt deze uniforme groep gezinnen opgenomen in de Wko.

Bij ouders die wegens arbeidsongeschiktheid niet (meer) kunnen werken en geen traject volgen om de kans op werk te vergroten, gaat het om een meer diverse groep ouders. Zij kunnen mogelijk nog wel voor hun kinderen zorgen. De mate van arbeidsongeschiktheid is namelijk niet alleen afhankelijk van de functionele mogelijkheden en beperkingen van mensen, maar ook van het loonverlies van de werknemer. Als iemand nog slechts een klein gedeelte van het oorspronkelijke loon kan verdienen, kan diegene arbeidsongeschikt worden verklaard, ongeacht eventuele functionele beperkingen.

Voor deze groep ouders is maatwerk nodig, om de regeling aan te laten sluiten bij de gezinssituatie. Dit wordt geboden in de gemeentelijke regeling, Sociaal Medische Indicatie (SMI) genaamd. Ouders kunnen zich tot de gemeente wenden voor een tegemoetkoming voor de kosten kinderopvang op basis van SMI. Er is in het gemeentefonds geld voor deze regeling beschikbaar gesteld.

Vraag 426

Welk percentage van het inkomen aan vaste lasten kan iemand met een laag inkomen nog verantwoord maximaal dragen? Is dit het percentage van circa 50% genoemd door het Nibud? Welke kosten worden gerekend tot de vaste lasten?  Op welke inkomensondersteuning hebben mensen volgens u recht die toch een groter deel van hun inkomen aan vaste lasten kwijt zijn? Wat moeten mensen doen die geen aanvullende inkomensondersteuning krijgen van de gemeente?

Antwoord 426

Onder vaste lasten verstaat het Nibud uitgaven aan: huur/hypotheek, gas en elektriciteit, water, lokale lasten, telefoon, tv, internet, verzekeringen, onderwijs, kinderopvang, vervoer. Welk percentage aan vaste lasten een huishouden kan dragen verschilt per huishouden. In zijn algemeenheid is het altijd goed als mensen goed letten op de balans tussen hun inkomsten en uitgaven. Want voor een deel zijn vaste lasten onvermijdelijke uitgaven, maar vaak is de hoogte van die uitgaven wel degelijk goed te beïnvloeden.

Naast kritisch kijken naar de uitgaven, is het ook relevant om goed te kijken naar welke ondersteunende regelingen je recht op hebt. De huur- en zorgtoeslag bieden een tegemoetkoming in de kosten voor huur en zorg. Tevens bieden gemeenten maatwerk voor huishoudens die tijdelijk moeilijk in hun levensonderhoud kunnen voorzien. In dit kader is het van belang dat de Participatiewet de colleges de mogelijkheid van het verlenen van aanvullende inkomensondersteuning biedt, waar de verlening van individuele bijzondere bijstand onderdeel van uitmaakt. Het gaat dan om uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten die naar het oordeel van het college door de belanghebbende niet kunnen worden voldaan uit het reguliere inkomen c.q. de algemene bijstandsuitkering.

Antwoord 438

Bij de werkloosheidsval wordt de inkomensvooruitgang bij het aanvaarden van werk weergegeven. Een hoger percentage betekent dat iemand er bij het aanvaarden van werk meer op vooruit gaat dan in het vorige jaar.

Bij de doorgroeival, de herintredersval en de deeltijdval wordt de marginale druk weergegeven. Dat is welk deel van het extra inkomen een huishouden inlevert aan belastingen, minder toeslagen of kosten kinderopvang wanneer er een loonsverhoging of promotie plaatsvindt. Hoe lager de marginale druk, hoe groter de prikkel om meer te gaan werken of verdienen. De werkende alleenstaande die van 100% WML naar 150% WML bruto gaat houdt daar netto 100%-66%=34% netto van over.

Vraag 443

Hoe groot is de marginale druk bij een huishoudinkomen met een anderhalfverdiener, waarbij de voltijdwerker een tot twee keer modaal verdient en de deeltijdwerker 16 tot 24 uur per week als docent werkt?

Antwoord 443

In de begroting van SZW is een aantal voorbeelden opgenomen waarvoor de marginale druk is berekend. Deze pogen niet representatief te zijn, maar herkenbaar voor grote groepen mensen. Voor het berekenen van de marginale druk van de in vraag bedoelde situatie is meer individuele informatie nodig, bijvoorbeeld over de aanwezigheid van kinderen in het gezin, het aantal uren kinderopvang, de prijs daarvan of bijvoorbeeld de hoogte van de betaalde zorgpremie. Ook is niet duidelijk wat de bruto-inkomensstijging is.

Het Nibud heeft samen met Women Inc. een online rekentool gelanceerd waarmee berekend kan worden wat een dag meer of minder werken voor de individuele portemonnee betekent. Hiermee kan bovenstaande vraag voor nog veel meer gevallen beantwoord worden. De werk-zorgberekenaar is te vinden op: https://werkzorgberekenaar.nibud.nl/.